ek wil by jou wees lyf
door Joop Leibbrand
Marlise Joubert (in 2008 voor Meander uitgebreid geïnterviewd door Sander de Vaan) schreef met Splintervlerk haar zevende dichtbundel. Meer dan ooit ging ze uit van persoonlijke ervaringen, in dit geval van ziekte en herstel.
Er zijn drie afdelingen. In ‘winterklou’ (12 gedichten) staat de rugoperatie centraal die ze moest ondergaan (het gedicht ‘lumbale mikrodiskektomie’ geeft dienaangaande de medische informatie), schrijft ze over de hulpeloosheid die ze daarbij voelde en laat ze gedachten over sterfelijkheid toe. Door te spreken van ‘klou’ maakt ze wat haar overkomt extra bedreigend, maar ze ervaart in die periode ook de nabijheid van haar geliefde.
In ‘rugkaatsing’ (14 gedichten), met de wat makkelijke woordspeling ‘rug /terug’, is er sprake van herstel, wat ruimte geeft aan allerlei herinneringen die helpen haar weer mens te maken.
In ‘dryfgoed’ (24 gedichten) heeft zij haar vrijheid herwonnen en haar leven volledig terug, niet alleen als vrouw en kunstenares, maar ook als iemand met maatschappelijke betrokkenheid.
In het openingsgedicht beschrijft Joubert hoe zij haar leven lang geprobeerd heeft de duivel van ziekte en zeer op afstand te houden, maar zich realiseert nu niet te kunnen ontsnappen. De dreiging is groot:
die aarde weet dit
[…]
nou sien ek hom: bek gesper
die gifgroen spleet in die vuurpyltong
hy was maar altyd daar
[…]
vannag sien ek hom die eerste keer
sy arms angel sekuur
sy borst word ‘n aardbewing
waarin my jare stukkend tuimel
die reuk van swael omring my reeds
in hierdie intensiewe folterkamer
sien ek hom genadeloos deur mure grinnik
van nou af word hy intieme kennis
‘n gousiektebos met die waansin
in sy oë as hy inskeur en my
al hoe rouwer skuur
[…]
De dreiging is zelfs zó groot, dat zij met moeite de twijfel bezweert aan de zekerheid van haar liefdesrelatie: ‘Wil ek glo/ dat jy vir my sal wag/totdat my sinne/ wer seningglad loop// […]/ wil ek glo móét ek glo/ dat jy iewers op my wag’.
Joubert beschrijft uitvoerig hoe zij de operatie heeft beleefd en ‘behandelt’ verder de periode daarna op de ‘enkelkamer’ en op zaal, het bezoek van haar vitale oude moeder, de hunkering naar huis en de belofte die het ontslag inhoudt: ‘nie elke afskeid het ‘n terugkeer nie/ nie elke rit ‘n aankoms nie// maar môre ja môre/ sal alles wórd’. Grote poëzie is het niet, daarvoor is het te anekdotisch en te particulier, maar zij slaagt er wel in de lezer voor haar persoon te interesseren, waardoor deze afdeling toch onderhoudend is.
In het tweede deel zijn we ‘tuis’, dat echter pas zijn vertrouwdheid terugkrijgt, als haar bestaan door de geliefde wordt bevestigd: ‘ek weet slegs dat jy/ die enigste is/ wat ek wil bewoon’. Parallel met haar aanvankelijke moeizame lichamelijke herstel loopt haar poging weer tot dichten te komen, maar zolang zij niet loopt, lukt haar dat niet. Pas als de intimiteit met de geliefde is hersteld (‘ons slaap weer teen mekaar/ wang teen wang: twee vliesige/ blomme in ‘n broeikas gekweek’) en zij in ‘trooslied vir die lyf’ de beperkingen van het ouder wordende lichaam heeft geaccepteerd, is zij in staat letterlijk en figuurlijk stappen vooruit te zetten. Via reisherinneringen aan Cambridge, Brugge, Antwerpen, Praag en een onbenoemd gebleven stad die wel Amsterdam moet zijn, komt zij tot leven. Dit wordt bevestigd in de laatste gedichten van deze afdeling, die betrekking hebben op geboorte en deels eigen kindertijd.
In de slotafdeling is haar persoonlijke orde vrijwel hersteld, vandaar ‘sin’ als eerste gedicht: ‘wag vir die eerste/ puntige sin// om ‘n gedig soos ‘n boontjie/ uit die skil te lig// […]// ek soek na ‘n woord/ wat wegkruip onder vlerke’. Gelijk op gaat haar schilderwerk: ‘na maande vloei die verf weer,// haar verlange geprojekteer/ soos flaminke wat op dun grafietbene dans,// met gelapte vlerke/ gehoorzaam teruggevou’.
Volgen gedichten die het schilderen tot onderwerp hebben en je zou kunnen zeggen dat met de ‘ode aan die gefolterde lyf’ het centrale thema van de bundel wordt afgerond: ‘ek wil by jou wees/ lyf’.
In de gedichten die resteren, gaat het over ouder worden en liefde, komen familiecontacten aan de orde, zijn er natuurbeschrijvingen. Je veert als lezer op, als Joubert een duidelijk maatschappelijk aspect introduceert. De eerste keer gebeurt dat als zij een lange, symbolische wandeling beschrijft waarin zij dwaalt tussen ‘krotte’ en ‘agterstrate’, terugloopt, omdraait, wegvlucht en herhaaldelijk vaststelt ‘ek het genoeg gesien’: ‘want in hierdie land is die wonde van dood/ en verlies ons alma mater, hier grawe ons die nag/ leeg met tuisgemaakte bomme./ hier groei rook soos ‘n boom bo elke dak.’
Bepaald onheilspellend is het gedicht ‘Kerberos’, dat suggereert dat de hellehond de duivels uit de onderwereld niet lang meer zal weerhouden uit te breken en zij dan geen weerstand zal weten te bieden. In de erop volgende gedichten gaat zij verder in op de toestand van haar land en constateert o.a. ‘Afrika bewaar sy bates nie’. Zorgwekkend zijn misdaad en geweld: ‘ons bring helfte of driekwart/ van ons lewens in die bed deur./ maar ons sterf deesdae/ al hoe minder/ daar.’ De Zuid-Afrikaanse samenleving worstelt met de complexe problematiek van criminalitiet, werkeloosheid, etnische haat, slecht onderwijs, incompetentie van bestuurders, de kloof tussen arm en rijk, corruptie en nog zo het een en ander, en dat alles maakt het land tot wat Joubert noemt een ‘hartzeerland’. (de term is van Joubert zelf). Op dit moment zou je kunnen denken dat haar eigen gewondheid misschien een metafoor was voor wat zij in de samenleving constateert, maar dat lijkt toch geen bewuste correlatie te zijn geweest.
De bundel sluit af met enkele mooie liefdesgedichten. Het slotgedicht bewijst hoe evocatief Joubert kan schrijven. Wat jammer toch dat de Afrikaanse letterkunde uit het hedendaagse curriculum verdwenen is.
mos
sagter glip
ons nou oor mekaar
sagter ons hande
oor die mos
in die lyf skryf ons
weer alle verledes af
aan die oorkant
van die wal
waar voëls soos klein
letters wapper in die wind
sagter trap ons spore
in mekaar grafies afgedruk
in elke oorbekende lyn
sagter glip
ons in mekaar
sagter van hart
oor die vel se mos
om later te slaap in ons nes
soos ‘n brief in ‘n swart koevert
onoopgemaak ongepos –
ons heenkome
sonder adres
******
Marlise Joubert (1945) studeerde bibliotheekwetenschappen en filosofie aan de Universiteit van Pretoria. Zij werkte als bibliotecaresse, korte tijd ook als journaliste en dreef enige jaren samen met echtgenoot Louis Esterhuizen een boekhandel. Zij werkt nu full time als schrijver en beeldend kunstenaar. Van 2006 t/m 2009 was zij nauw betrokken bij de organisatie van het dichtersfeest Versindaba, waarvoor zij ook een viertal bloemlezingen samenstelde.
Zij debuteerde in 1971 met ‘n Boot in die woestyn en publiceerde daarna de dichtbundels Domus (1973), So ver en verder (1976), Ontruiming (1986), Lyfsange (2001) en Passies en Passasies (2007). Zij schreef drie romans: Klipkus (1978, in 1981 in Nederland verschenen als Rode Granaat), Oranje Meraai (1996) en Ateljee van glas (2004). Momenteel legt zij zich toe op het schrijven van hoorspelen.