Het stilzetten van de belichaamde waarneming
door Johan Reijmerink
De Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) keert in zijn essay Oog en geest (1964/2017) terug naar de belichaamde waarneming van de kunstenaar die voorafgaat aan het discursieve en prereflexieve denken. Dat betekent een terugkeer naar een wereld, voordat ze gerepresenteerd of in begrippen gevangen is. Naar die wereld gaat ook het verlangen van Eva Gerlach uit in haar nieuwe bundel Oog (2019). Ze zoekt zich daarin een weg uit het huis van de taal.
De bundel is strak gecomponeerd. Dat blijkt onder meer uit het grafisch oog dat voorafgaat aan elke afdeling en bestaat uit acht vlakken van verschillend afmeting. Naarmate de bundel vordert, verspringt het zwart ingevulde vlak in het oog van plaats. Deze verspringende beweging doet alle onderscheid met het ik ‘voor het oog’ wegvallen. Er treedt een ‘onzienlijke’ situatie op die gehuld is in een ‘wolk van het niet-weten’, waarover ooit de Syrische monnik Dionysius Areopagita van omstreeks 500 v. Chr. al sprak. Deze monnik sloot in zijn verhandeling over mystieke ervaringen aan bij het beeld van de wolk die de berg Sinaï bedekte toen Mozes opsteeg om de tafels van de Tien Geboden van God te ontvangen. In dat verband sprak hij van de ‘wolk van het niet-weten’ als een diepzinnige metafoor voor datgene wat later de topos van de onzegbaarheid zou worden genoemd. Gerlach stelt zich de vraag naar het scheppingsbegin dat aan de taal is voorafgegaan.
Gerlach laat al direct in het eerste gedicht van de omvangrijke afdeling ‘Verschuivingen’ merken dat zij tegen de grenzen van de geschreven taal die de werkelijkheid vastzet, aanloopt in haar eerste pogingen om de ik aan zijn lichamelijkheid te onttrekken:
–
Zeg me gevlogene, hoe
–
kom ik aan wat je me voorhield, je eenmaal
eeuwigheid op mijn vel gevoeld als haar
–
na haar te berge, onafzienbaar? Hief mijn
oog tegen je op en meegenomen
–
ik & al, je wervelweg je stof
van donker in. Vol opgewikkeld, leeg
–
gewrongen teruggekwakt. Wie heb ik om mij hier
uit te slaan, ik jank je aan en jij
–
die ik de lichtste dacht valt als nacht op me: ‘Kom
en hou me vast voorgoed’ – balsem je woord, dus om
–
noch neer ziend ga ik stikblind aan je
hangen en een damp stijgt op en al
de avondreeën vluchten, hoor ze blaffen
‘Los! Los!’ en hoe ik fluitend scheurend terug
In dit beeldrijke vers verwoordt Gerlach de kerngedachte van deze bundel, hoe de ik komt bij wat de ‘gevlogene’ hem heeft voorgehouden, namelijk het voelen van de ‘eeuwigheid op mijn vel’. En in het verlengde daarvan ligt de vraag hoe aan dit ‘lijf’ te ontkomen. Deze oproep aan de ‘gevlogene’ is niet minder dan een roep om mystieke ontlediging. De ik wil om die reden dat de horizon haar leeghaalt en haar mond op zwart wordt gezet: ‘laat me liggen buiten geheugen’. Ze zou achter de horizon willen verdwijnen en het eiland van de taal willen verlaten, om er nooit meer te hoeven terugkeren. We komen vervolgens in het waddenlandschap terecht dat aan de scheppingsbegin van de wereld herinnert. Ook al zou het ooglid in ‘een fractie van een infinitesimaal’, dus in een onvoorstelbaar korte spanne tijds, bewegen, dan nog blijft het de vraag of ze – dichter en woorden – elkaar herkennen. Woorden als ‘Wie ik ben jou want ik draag je / lichaam je zielslichte groei / in dat van mij’ geven aan dat de (zelf)herkenning niet tot stand komt, omdat de oogwenk verdrinkt ‘in de oneindigheid’ van het noemen van de naam. De innerlijke samenhang is verwarrend te noemen. Het huis verkeert in een ontheemde staat. Alles in het huis van de mens draagt naamplaten, zoals ‘oogmerk’ op het trapluik. Iets houdt zich ‘schuil in de fundamenten’. De ik en haar alter ego – de taal – wachten de innerlijke verandering in onaardse spanning en stilte af. In deze onsamenhangende situatie valt de aardse waarheid uiteen: ‘Voor zo lang als je samenhangt, voor zo / ver je adem reikt’. Een aanwijzing om deze tijd door te komen is om het huis te verlaten op de wijze zoals een kind de vliezen doorbreekt bij het verlaten van de moederschoot. Er vindt een omkering plaats, terug uit de aardse werkelijkheid achter zich latend, opdat je buiten jezelf geraakt.
In de spiegelende scheppingsafdeling ‘Glans’ weet de ik zich omstrengeld, vanwege God bepaald door iemand en geïncorporeerd in het eigen lijf. Beide wezens weten dat ze verankerd zijn in het lichaam van het goddelijke. De ik ziet de ander niet alleen, maar ‘alles danste alles in elkaar’ en ‘glansde in afzondering’. De glans vertekent het beeld van de werkelijkheid. De ik heeft de ander – het woord – niet gezocht, maar de ander doet zich ongevraagd aan de ik voor: ‘ik smelt je loopt uit bijna / niks in me over bijna niemand één // tik en je hebt me’. Het samenspel tussen beiden draagt een mysterieus karakter: ‘Dat alles boog was niet / het punt maar dat je steeds verschoof // Niet de draad brak maar ik’. De innerlijke gebrokenheid van de ik is echter niet waar het om gaat, maar de moed verder in het proces te willen gaan. In de cursief gedrukte passages klinkt een innerlijke stem op die de situatie becommentarieert tegenover de scheppende instantie: ‘Hoelang nog maak je dit soort / leven dat nergens op lijkt’. Het lijkt erop dat de ander / het andere uit de ik ‘wegtolt’. Die telkens uit en in elkaar verschijnende en verdwijnende beweging van de ik in de / het ander(e) en omgekeerd verbeeldt het dichterlijk wordingsproces: ‘de pijl // gescherpt door toewijding; de boog / het grote wapen, gespannen met de gedachte / gericht op Dat wat is –‘. De ik ervaart echter in toenemende mate het onneembare van het creëren van een gedicht. Toch slapen de woorden niet meer en ze lijken op de vlucht te zijn geslagen voor het geheugen. De moeizaamheid waarmee ‘in het buitenste oor’ de geluiden kunnen worden opgevangen, geeft iets aan van de ‘omweg’ die de ik moet gaan om bij de woorden te komen. Denken, waarnemen, geest en oog proberen in dit proces samen te spannen: ‘Elke verschuiving betekent iets in de ogen / van wie bleef kijken.’ Telkens dreigt het vergeten. Waar je ook naar toevlucht ‘het wacht / in je oogwit’. Het enige wat werkt, is het stilzitten van de belichaamde waarneming en de stilte.
In de derde afdeling ‘Breek’ zet het scheppingsproces door: ‘Breken, je moet ervoor gaan, scherp worden, zien / waar heelhuid open kan’. Het proces krijgt zijn uitdrukking in het in en uit elkaar overlopen van de een in de ander, terwijl het in metaforische zin om de wording van de woorden vanuit het onbewuste in de dichter lijkt te gaan. Gerlach gebruikt hiervoor alledaagse woorden en beelden om het mystieke proces van ‘(uit)breken’ gestalte te geven. Zij brengt in deze afdeling voorwereldlijke dieren te berde, hetgeen het dichterlijk proces in een kosmisch perspectief plaatst. Verwachting, wensen en waan volgen elkaar daarin op. Het leidt uiteindelijk tot ‘lamme gedachten’ die toch vleugels hebben gekregen: ‘splinternagels, nooit zo gehoord!’ In de wentelende bewegingen valt de slaap over de dichter.
In de vierde afdeling ‘Iemand’ loopt een iemand door de kamer ‘in alle hoeken (…) is het licht’. Bovenal weet ze ‘hoe uit haar lichaam te treden / zonder dat haar afwezigheid merkbaar wordt’. Die iemand is een hij, de lichtdrager, ‘de lichtste man’ (…) ‘waar juist een god in kan’. De hij legt zijn vinger op de dingen, alles gaat bewegen en gloeit op onder zijn aanraking. Iemand neemt als het ware je leven over, zonder dat het je stoort. Hij maakt je blind ‘zodat je onmiddellijk alles vergeet wat je ziet / maar je blijft kijken en langzaam ontstaat hij en neemt / plaats in je en hij vervangt je ‘. Een merel zingt in een raam over ‘het raadsel van anders / te zijn’. Gerlach heeft ons hiermee de onbewuste wereld van het dichterschap binnengeleid met verwijzing naar de Bijbel en de hermetische Orpheusmythe. Voor Gerlach is poëzie een manier van ‘er zijn’: ‘Hoe zijn niet gaat over iets dan er zijn’.
De kleine vijfde afdeling ‘Veld’ gaat over het ‘niet sterven’ naar een motto van Elias Canetti. Juist als de ik de ander vindt, begint het kwijt raken. Even is er een schijn van leven. Het licht schuift de ruimte binnen, maar dan keert de ik terug in de werkelijkheid. Tegen een zacht blauwige horizon met schapen aan de einder voltrekt zich het scheppingsproces. Een verstrooiende geest wordt vaardig over de ik: ‘er was geen redden geen // beginnen aan je zitten opstaan je / razende onverstand’. In de zesde afdeling ‘Lichaam’ wil de ik de manier van zien van de ander onthouden: ‘niet door iets te zeggen, gewoon // door stil te staan, (…) om je levend te houden, omdat je levend moest zijn.’ In de zevende en achtste afdeling ‘Hier’ en ‘Nu’ laat de ik de jij los en spreidt de je zich uit: ‘tot je voorbij het weggaan bent waar je bent – // Hier. Geen andere tijd.’ Ten slotte wrijven ze de ‘dood uit elkaars lichaam weg.’ Plaats en tijd vallen samen en voor beiden weg, en daarmee is er ten volle een beleving van het ‘er zijn’. De mystiek van het creatieve proces heeft zich in de ik voltrokken.
In deze nieuwe bundel Oog (2019) weet Gerlach zich ver- en omstrengeld in en door de taal en toont ze hoe de woorden en beelden elkaar zoeken en vinden. Ze keert terug naar de wereld van ‘het er zijn’, van voordat de begrippen worden gerepresenteerd en gevangen. Het oog als belichaamde waarneming vervult daarbij als venster van de ziel het wonder dát te openen wat geen ziel is, de gelukzalige wereld van de dingen en de klankrijke woorden.
____
Eva Gerlach (2019). Oog. Uitgeverij De Arbeiderspers, 88 blz. ISBN 9789029540216. Prijs € 17,99.