Peter Mangel Schots
My Funny Valentine
Waaruit onvermijdelijk de dingen zich
ontvouwen: de plooien van het tafelkleed,
de stoel aandachtig achteruitgeschoven waarop
een jurk zich drapeert, haar glazen muiltjes
die de uren vangen. Onder haar handpalmen
stolt water tot bestek. Lakeien fladderen af
en aan terwijl de keuze ons geboden is
uit spijzen: kogelvis,
sint-jacobsvruchten in parfait d’amour,
artisjokharten op een huwelijksbed met krieltjes
en merengue toe,
een armagnac met vreemd boeket.
En weer in de beslotenheid: haar Griekse silhouet,
haar daden onveranderlijk, het spel dat zij
met zorg in scène zet. Om middernacht
legt zij de werkelijkheid af, bouwt uit ademtochten
koetsen en kastelen.
Hoe haar vingertoppen ook bezweren en zij de tijd
ontvluchten wil, er zijn de regels die we moeten
respecteren. Het lamplicht dimt, niets kan haar
nog behoeden. Verhalen over vlees vertel ik
haar en over aardbeien die om een mes heen bloeden.
Ellen Deckwitz
HUIS I
Rondjes razend om het huis,
smeulende wolken, er is iemand
die het ziet. Warm me met gedachten
aan een naam, die lang geleden kwijtgeraakte
ring.
Warm me met gedachten aan handen,
zacht en verweerd, balletschoentjesleer.
En dat er een bed voor me is, ergens
in de kamers. Dat er een bed is.
Raas langs de lege vrachtwagen, de volle kamer.
Ramen waarachter mensen zich traag bedrinken.
Ogen glinsterend van benzine. Mensen die zien
welke herinneringen je wenste
om te brengen. Ze trillen in hun lijstjes,
glazen waaronder ze zweven. Opgepinden,
opgewonden. Razend om die pin. Om het staan blijven
in albums van mensen die je niet meer spreekt.
Ik zie niets meer (dat wil zeggen letselsterfte),
geen bed dat nog zinken kan.
Gerrit Pleiter
gedachten die ik niet hoef te denken
roep mij niet terug ik heb genoeg aan
mijn verwondering onderweg
door een land zonder wegenkaart
de stilte zingt op mijn trommelvliezen
overal herinneringen aan een huis
nergens woont de echo van een welkom
een hond die mij blaffend tegemoet springt
een vrouw lachend tussen tochtdeuren
gedachten die ik niet hoef te denken
liggen te spiegelen op verregende paden
ik ben doorschijnend van leegte
de wegen achter mijn rug zijn opgebroken
waarom dan de stem die indringend mij roept
de vierdaagse dood op te geven
Mariken van de Bovenkamp
er ligt een lange nacht in mij te slapen
ik wek haar niet, wacht tot zij uit zichzelf ontwaakt
ik zal haar door de zomer dragen
in mijn armen stapelt zij mislukte dromen
ik kus de warme, natte krullen op haar wang
zo zijn wij voor elkaar geschapen
in september leg ik haar onder de bomen
zij breekt mijn water met haar eerste blik
dan staat zij op, loopt traag de verte in