door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 58
De bespreking van “’K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.” inspireerde Joop Leibbrand een ander gedicht van J. A. dèr Mouw voor het voetlicht te brengen. Een persoonlijk, aangrijpend gedicht, waarbij veel te raden blijft: “Het is opmerkelijk dat verzwegen wordt wat nu precies dat ‘ongeluk, dat in zijn leven viel’ is.”
–
Lang rolt, een bol van klank, de knal van ‘t schot,
bonzend van wand tot wand, ‘t gebergte rond:
het dier, door ‘t vals onzichtbare gewond,
kruipt, om de rand, in scheef verlichte grot;
–
en pijnlijk trekt hij met verbrijzeld bot,
hinkend, een smal rood streepje over de grond;
diep, ver van ‘t bos, waar hij zijn voedsel vond,
daar gaat hij dood in ‘t donker; en verrot
–
Hem, die vol toekomst zwerft door wildernis
van jong gevoel, treft soms, die zeker is
van ‘t goed gemikte woord, in tere plek:
–
voor ‘t ongeluk, dat in zijn leven viel,
vlucht hij naar ‘t ondergrondse van zijn ziel,
en kan niet meer naar boven; en wordt gek.
–
–
J. A. dèr Mouw (Adwaita) (1863 – 1919)
–
Uit: Volledig dichtwerk (1986)
Uitgever: G.A. van Oorschot
Of Dèr Mouw dit gedicht, dat voor het eerst verscheen in Brahman I (1919), geschreven heeft naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis, is niet bekend. Het gaat waarschijnlijk te ver een direct verband te veronderstellen met de hem tot zelfmoordpogingen drijvende bejegening die hij in 1904 als leraar aan het Doetinchems gymnasium ondervond van zijn rector, dr. K.G.P. Schwartz. (Zie voor die affaire Dèr Mouw in Doetinchem, Bloem der decadentie deel 2, Uitg. A.P. ten Bosch, Zutphen 1986.) Hij was toen al een veertiger, ogenschijnlijk ver verwijderd van de jonge mens die hier beschreven wordt. Maar omdat we van Dèr Mouw weten, dat hij een uitzonderlijk gevoelige natuur had, is het moeilijk om bij de beschrijving van hoe gemakkelijk een kwetsbare persoonlijkheid traumatisch getroffen kan worden, niet aan hemzelf te denken. En anders zal hij er in de zestien jaar die hij les gaf voldoende voorbeelden van gekend hebben, want hij was als docent op het ál te invoelende af altijd zo zeer bij het wel en wee van zijn leerlingen betrokken, dat hij veel van hen zag en wist.
Hoe modern van taal de meeste van Dèr Mouws gedichten ook na bijna een eeuw nog zijn (ze dateren alle uit zijn laatste zes levensjaren), het type sonnet dat hij veelal schreef, is natuurlijk inmiddels wel gedateerd: de wijze waarop ieder element van het beeld functioneert in de toepassing, hoe de beschreven uitgangssituatie betekenis toevoegt en de evocatie verdiept (‘wordt gek’ en ‘verrot’ zijn niet zomaar parallellen: gek worden is een bijzondere vorm van verrotten!), lijkt uit het moderne dichterschap verdwenen, in ieder geval op deze manier. Alles hangt met alles samen en dat heeft ook betrekking op klank, rijm (uitsluitend het ‘harde’ mannelijk eindrijm), metrum (de jambe, met opvallende afwijkingen aan het begin van enkele regels) en zinsbouw.
Door de vele leestekens, met name de dubbele punten en puntkomma’s, valt het nauwelijks op, maar octaaf en sextet bestaan beide slechts uit één zin, waarbij vooral de laatste syntactisch een juweeltje is. Overvol zijn die twee zinnen, maar ze zijn glashelder en ieder woord doet ertoe. Beide zinnen eindigen op dezelfde manier, met na de puntkomma als onontkoombare conclusie het tragische gevolg.
Opvallend is hoe ‘Diep’ in r. 7 niet gewoon in de zinsconstructie is opgenomen, maar een vooropplaatsing krijgt. Het effect van een dergelijke prolepsis is uiteraard dat het woord speciale nadruk krijgt, maar ook dat het alert maakt op andere woorden op een dergelijke positie. In het sextet is dat ‘Hem’, waarmee de persoon die ermee wordt aangeduid, alleen daardoor al direct wordt geïsoleerd.
Het schot waarmee het gedicht opent, slaat in de eerste regel hard in (tien éénlettergrepige woorden zorgen voor een staccatoachtig karakter) en rolt daarna precies zoals de dichter zegt qua klank (en dus ook qua betekenis) lang rond: negen keer horen we in de eerste strofe de [o] van schot, zes keer in de volgende en in het sextet nog eens acht keer. Een mooi voorbeeld van functionele iconiciteit, want een schot met zoveel echo’s is een schot dat in geen enkel opzicht nog uit je kop te krijgen is – wie daardoor niet getroffen wordt, is doof, of als lezer blind voor de boodschap die het bevat.
Voor een goed begrip van het sextet is het doorzien van de grammaticale structuur essentieel. (Het zal geen verbazing wekken dat de zin in oudere grammaticaboekjes nogal eens als oefenstof gebruikt werd!) Welnu: het onderwerp van de persoonsvorm treft in r.10 is ‘die zeker is van ‘t goed gemikte woord’; degene die wordt getroffen, het lijdend voorwerp dus, is ‘Hem, die vol toekomst zwerft door wildernis van jong gevoel’; de plaats waar deze hij geraakt wordt, ‘in tere plek’, is uiteraard een bijwoordelijke bepaling.
Het is opmerkelijk dat verzwegen wordt wat nu precies dat ‘ongeluk, dat in zijn leven viel’ is. Natuurlijk is er de overduidelijke suggestie dat het met het ‘goed gemikte woord’ te maken heeft – ongetwijfeld iets hards, hatelijks, sarcastisch, beledigends etc. – maar zo’n enkele opmerking kan nooit verklaren waarom het zo rampzalig uitwerkt als hier gebeurt. Wat er gezegd wordt, zal minder belangrijk zijn dan wie het zegt en hoe hij het zegt. Wie in staat is door zijn attitude een jongere in de kwetsbare leeftijdsperiode van de puberteit of de jonge adolescentie (‘wildernis van jong gevoel’ is wat dit betreft duidelijk genoeg) zo fundamenteel te beschadigen, moet in een relatie tot hem staan die dat mogelijk maakt; iemand die vertrouwd werd, die hem in ieder geval zeer goed kent (hij weet de ‘tere plek’) en wiens invloed doorslaggevend is. Ouder? Geestelijke? Docent? Vermeende vriend?
Als Dèr Mouw in dit gedicht iets persoonlijks uitdrukt, vormt het beeld uit het octaaf misschien een aanwijzing voor het verzwegene.
In hun editie van Dèr Mouws Volledig dichtwerk merken Van den Bergh, Cram-Magré en Fresco op dat de parallel tussen het aangeschoten dier en de waanzinnig wordende mens, is geïnspireerd op Vergilius, Aeneis IV 66 evv. Dat betreft dan deze beschrijving van koningin Dido van Carthago, tot gek wordens toe verliefd op Aeneas: ‘Ach, wat weten profeten, wat baten gebeden en tempels een vrouw die verliefd is? Want ondertussen vreet zich een vuur een weg door haar hart en heimelijk schrijnt een wond in haar lichaam. Verteerd wordt de arme Dido en zwerft door de stad in haar waanzin als een hinde die uit de verte in de wouden van Kreta onverhoeds werd doorboord met een pijl die tijdens het jagen door een herder is afgeschoten; argeloos heeft hij het vliegende wapen achtergelaten, zij zwerft door de bossen, vlucht door de dalen; dodelijk steekt de pijn in haar zijde.’ (vert. P. Schrijvers)
Heeft de jongen zijn weg moeten vinden in een wildernis van liefdesgevoelens, zo verwarrend, dat ze bepalend waren voor zijn identiteit en heeft hij daarvan, met noodlottig gevolg, te veel geopenbaard? Dèr Mouw zelf beleefde wegens de worsteling met zijn biseksualiteit in combinatie met een verheven kuisheidsideaal (dat hem later weerhield van de consummatie van zijn huwelijk) lange tijd een sterke discrepantie tussen ziel en zinnen. Hij overwon, ‘tweeheidsloos’; het had, getuige het lot dat de jongen ten deel viel, anders kunnen gaan.