door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 65
Joop Leibbrand bespreekt in een uitgebreide analyse niet alleen het gedicht ‘Nacht’ van Leo Vroman. Hij plaatst het tevens naast een verwant gedicht van Vroman, en ten slotte naast een gedicht van Willem Jan Otten en het gedicht ‘Tussen de lage kamer…’ van Vasalis. ‘Poëzie, het is een koppig spelen.’
–
Dieper naar voren kan ik mij niet buigen
over de wereldrand, spaarzaam verlicht.
Met het gelaat op blinde duisternis gericht
kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.
–
De verste nadering betracht ik in de vele
gedachten die ik naar dat hol gebied
uitzend; talrijke keren niet,
doch ik verlies mij in dit koppig spelen
–
en in de pijn die tot een lust verdooft
om hun verminkte wederkomst waaraan
‘k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan:
dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft
en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit.
–
Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten
het zieke ritselen van mijn gedachten
die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.
–
–
Leo Vroman (1915 – 2014)
–
Uit: 262 Gedichten (1974)
Uitgever: Querido
‘Nacht’ behoort tot Vromans vroegste gedichten. Het stond oorspronkelijk in Gedichten, vroegere en latere (1949) en kreeg in 126 GEDICHTEN (1964) een plaats in de kleine afdeling ‘In Indië, 1940-1941’. (126 GEDICHTEN werd in 1974 integraal opgenomen in 262 GEDICHTEN.)
In de gedichten uit ‘In Indië, 1940-1941’ is duidelijk een dichter aan het woord die net als in de allereerste gedichten uit ‘In Holland, 1935-1940’ nog worstelt met een eigen stem, een eigen vorm. Er zijn echo’s van de vroege Bloem, van Slauerhoff, Marsman, Van den Bergh misschien ook wel en van grote afstand lijkt zelfs Bilderdijk Vromans pen te sturen: ‘Hoe lelie welker blaren/ buiging Uw keelwit baren/ al sluit om kernrood merk:/ in ‘t wilde wimperstaren/ wil nog geen licht bedaren/ en fonkelt het stervend zwerk.’ (‘Schemering’, eerste strofe.) En dan is er ineens als zesde en laatste gedicht ‘Nacht’, onvergelijkbaar veel beter dan al wat voorafging. Authentiek, uitdagend, direct beklijvend – een gedicht dat je een leven lang met je meeneemt, omdat het zo overduidelijk geschreven is vanuit het perspectief van de moderne mens.
Zie hem staan op ‘de wereldrand’ van deze kleine uithoek van ruimte en tijd van ruim 4,5 miljard jaar oud, nabij een dwergsterretje, 3500 lichtjaar buiten de kern van een middelgroot melkwegstelsel dat in 5 miljard jaar is ontstaan aan de rand van een bescheiden groepje van zulke stelsels, in een gestaag uitdijend heelal dat tenminste 13,4 miljard jaar oud moet zijn en dat miljarden van dergelijke sterrenstelsels bevat, elk met miljarden sterren die in grootte en temperatuur overeenkomen met de zon, alleen al in ons melkwegstelsel zo’n 200 miljard, met ruim 600 miljoen ‘aardse’ planeten in hun gevolg.
Hoewel deze aannamen in de tijd waarin Vroman zijn gedicht schreef aanmerkelijk lager lagen, moet voor hem tijdens de aanschouwing van de zuidelijke nachthemel het perspectief hetzelfde geweest zijn: zoveel te weten en niets te weten, zoveel te zien en niets te zien. Nacht en duisternis waar je deze even verbijsterende als verpletterende ‘schepping’ wilt doorgronden en erin naar de mogelijke ‘schepper’ van dit alles op zoek wilt gaan.
Vromans godzoeker is een ambivalent man. Hij wil door ‘denken’ tot een godsbewijs komen, maar weet tegelijkertijd dat denken alleen tekortschiet, dat hij daarvoor (de zin is ambigu!) te weinig ‘verlicht’ is en dat hij door er zich alleen verstandelijk over te buigen, en zich niet te willen ‘buigen’, dus geen gelovige te willen zijn, blind moet blijven, in feite zich zelf blindmaakt. Waarvoor hij enerzijds zelf verantwoordelijk is – hij staat dan wel op de uiterste rand van de (als plat voorgestelde?) aarde, maar durft deze uit voorzichtigheid niet los te laten -, doch wat ook God verweten kan worden, omdat die zijn goddelijke glans onzichtbaar houdt en ook anderszins bepaald spaarzaam met ‘verlichting’ omgaat, in de (drie)dubbele betekenis van het woord.
In ‘Nacht’ lopen denken en geloven voortdurend door elkaar heen, elkaar even sterk bevestigend als ontkrachtend. De ik zoekt de uiterste grenzen van zijn voorstellingsvermogen (‘verste nadering’), maar weet dat hij een ‘hol’ – dus leeg en beslist unheimlich – gebied verkent. Door tegen beter weten in zijn verslavende gedachtespel te blijven spelen (hoe ‘koppig’ en met hoeveel ernst!), komt hij, omdat zijn gedachten immers steeds eenzelfde kant opgaan, niettemin haast automatisch uit bij ‘Gods bestaan’, maar niet zonder dan zichzelf te ‘verliezen’, zelfs zichzelf als persoon kwijt te raken; niet voor niets staat in r. 12 ‘wat in hem gelooft’ en geen ‘wie’!
Vroman stelt in het beeld de naar God uitgaande gedachten voor als een soort uitgezonden vliegende verkenners, ‘ritselende’ motten bijvoorbeeld, of ‘fladderende’ nachtvlinders, die immers onweerstaanbaar door een lichtbron worden aangetrokken. Omdat het licht voor de beschouwer zelf niet waarneembaar is, kan van de niet teruggekeerde insecten nooit gezegd worden of ze hun doel bereikt hebben. Maar als ze (met verbrande vleugeltjes en verschroeide pootjes?) ‘verminkt’ terugkomen, kan het betekenen dat ze dicht, heel dicht bij het beoogde doel geweest zijn, dat het ‘licht’ er ook werkelijk was. ‘Wederkomst’ heet hun terugkeer dan ook, een plechtig woord met een duidelijk christelijke notie.
De ik lijkt bereid er een ‘zeker teken’ in te zien, maar het feit dat hij in zijn denken altijd voor grenzen moet blijven staan, maakt het juist fundamenteel onzeker. Hij gaat aan het ingeschapen verlangen kapot, zijn ‘zucht’ naar God is letterlijk ziekmakend, hij vliegt zich als het ware te pletter en dat blijkt allemaal door Vromans God gewild, als het enige waarmee de mens het moet doen. Het is ‘wreed’, het verminkt. God heeft in zijn verborgenheid het volle zicht op ons en onze gedachten, maar zelf kijken wij in een duistere spiegel, staan wij voor de duur van ons bestaan voor een muur, ‘wand’ waarop je ‘blindelings’ stuit.
Zo blijft of God er in dit gedicht nu wel of niet is op een intrigerende manier verborgen. Hij schijnt te zijn, maar in het verborgene en mits je gelooft, maar alles is speculatief en even onzeker is het of hij ook maar iets van alles wat op hem afketst, opmerkt.
Over de vorm van het gedicht slechts een paar opmerkingen. Op grond van het rijmschema (omarmend rijm) zou je een indeling in vier kwatrijnen verwachten, maar ten koste van de vierde strofe is de derde strofe een regel langer gemaakt. Heel functioneel, want de door ‘Doch’ uitgedrukte tegenstelling wordt versterkt en ‘stuit’ houdt nu ook in het gedicht een grens in. Het is min of meer te vergelijken met wat Vroman met de regellengte doet. De meeste regels met mannelijk rijm tellen tien lettergrepen en die met vrouwelijk rijm elf, maar in de gevallen waarin hij daarvan afwijkt, is dat niet zonder betekenis. Zo mist r. 7, de regel waarin gedachten niet terugkeren, een hele versvoet en heeft de laatste regel drie lettergrepen te veel, waarmee het durende hulpeloze gefladder mooi ook in de vorm wordt uitgedrukt. Het is niet moeilijk om in de andere afwijkende regels (3, 5 en 12) iets vergelijkbaars aan te wijzen.
***
Hoe in de natuurkunde het kleine het grote spiegelt is bekend. Bij Vroman gebeurt dat ook in zijn poëzie. In ‘Mijn beroep’ (uit De ontvachting, 1960) beschrijft hij hoe graag hij als onderzoeker een atoom zou willen ingaan. Het gedicht eindigt met de volgende twee strofen:
neergaan in dat onbestaande
waar wij allen uit bestaan
tot ik in mij zelve val,
of wel achteroverkrullend
zwijgend of behoeftig brullend
om de nacht van het heelal
–
Wee dit hongerig verlangen,
wee mij, spin, blind opgehangen
in mijn haarwerk van gedachten
wee de lange lange nachten
vangstenloos en ongevangen
web, het hoge luide bos;
de bergstroom kan ik horen razen,
en de wind giert door de mazen,
maar geen zoogdier scheurt mij los.
De parallellen met ‘Nacht’ zijn duidelijk. En hoe fraai de voorstelling van God als ‘zoogdier’!
Het onderwerp heeft Vroman nooit losgelaten. Zo schrijft hij in de bundel De roomborst van Klaas Vaak (1997), waarin het begrip ‘God’ heeft plaats gemaakt voor ‘Systeem’ het volgende: ‘Systeem, er is in mij geen gen/ dat Ik is maar dat ik niet ben […]// Hoe kan ik in mijn waakse nachten/ dan ooit een plaatsbare gedachte/ laat staan een stem van u verwachten// Met al Uw geur, licht en geluid/ begrijpt geen mens wat Gij beduidt,/ Gij die Zich zo Onmenselijk uit.’
Vromans metafysische worsteling is natuurlijk volstrekt niet uniek. Geen weldenkend mens of vergelijkbare gedachten hebben hem ooit door het hoofd gespeeld. Ruim een halve eeuw na ‘Nacht’ schrijft Willem Jan Otten in zijn bundel Eindaugustuswind (1998) over de zelfde problematiek, waarbij hij met name in het uit drie delen bestaande titelgedicht een beslissende, vanwege de ultieme paradox niet te ontkrachten, stap zet. Een tweetal fragmenten, respectievelijk uit de delen 2 en 3:
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
–
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht
dat uw zwijgen is gaan klinken
naar de stilte in een bladstil bos
(…)
—————————Ik twijfel niet
aan uw bestaan zo lang u tot mij
zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij
om uit uw echoënde stilte op te staan.
Dat laatste doet dan weer denken aan deze regels uit het bekende Tussen de lage kamer… van Vasalis uit De vogel Phoenix (1947):
zij zijn zo licht, zo schuldeloos en vrij,
fonklend verkerend in hun trotse wetten.
–
En ik weet niet wat mijn eigenlijke wetten zijn,
ik zoek een ver, onmenselijk en zeker teken
uit deze wildernis van pijn
en zelve ben ik te verward, te warm, te klein.
Poëzie, het is een koppig spelen.