LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 66: Hans Andreus – Laatste gedicht

23 mrt, 2005
door Edith de Gilde

Meander Klassieker 66

Met het sonnet ‘Laatste gedicht’, het slotgedicht van de bundel ‘Laatste gedichten’ (1977), sluit Hans Andreus zijn dichtersleven af. Edith de Gilde bespreekt dit gedicht voor ons: “In ‘Laatste gedicht’ wordt niet aan ‘dat licht / van mij, van jou’ getwijfeld, maar wel is er de schrik voor de laatste stap, het vallen in het onverhoeds onnoemelijke.”

Laatste gedicht

Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,

en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel

de makkelijkste manier om wat te zeggen), –
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in

het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jíj me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?


Hans Andreus (1926-1977)

Uit: Laatste gedichten (1977)
Uitgever: Bert Bakker

Met het sonnet ‘Laatste gedicht’, het slotgedicht van de bundel Laatste gedichten, sluit Andreus zijn dichtersleven af. Zijn dichtersleven én zijn mensenleven: hij schreef het op zijn sterfbed. Dichtersleven en mensenleven liggen bij Andreus dicht bij elkaar. Zo dicht, dat het dichtersleven niet alleen het mensenleven weerspiegelt; in bepaalde opzichten vervangt en verbetert het dichtersleven het menselijke: ‘De dichters […] veranderen de aarde / in de werkelijke aarde (‘Credo’, Variaties op een afscheid, VG 194: Verzamelde gedichten (1983) Bert Bakker).
Van de poëzie van Hans Andreus kan ook zonder kennis van zijn biografie worden genoten, door de klank- en beeldenrijkdom, door de eigenzinnigheid waarmee hij met een klassieke versvorm als het sonnet omspringt, door de veelheid van stemmingen en gedachten. Toch biedt de biografie sleutels tot het werk die het nog verder openen.

Andreus wordt als Johannes van der Zant in 1926 in Amsterdam geboren, zoon van een jonge, manisch-depressieve vrouw (de diagnose wordt pas veel later gesteld) en haar eveneens jonge echtgenoot, met wie ze na het ontdekken van de zwangerschap is getrouwd, maar die naar alle waarschijnlijkheid niet de biologische vader is. Het gezin gaat al snel inwonen bij de grootmoeder van moederskant, die de baby naar Andreus later vertelt met een kussen probeert te verstikken. In de winter van ’26-’27 vlucht Andreus’ vader in paniek met de baby naar zijn ouders in Haarlem. Hij keert terug, maar na een jaar is het huwelijk voorbij. De kleine Johan zal zijn grootouders van vaderskant nooit meer zien. Hij blijft bij zijn rusteloze moeder, die nooit één goed woord voor zijn vader over heeft, de peuter in kinderdagverblijven onderbrengt en al snel een nieuwe vriend krijgt. Tot Andreus’ jongste herinneringen horen het zien van seks tussen zijn moeder en stiefvader, het opvangen van opmerkingen over een abortus en ‘grapjes’ met brandende sigaretten.
Andreus houdt aan deze vroege ervaringen het gevoel over niet helemaal op de aarde thuis te zijn. In 1955 schrijft hij aan zijn vriend Simon Vinkenoog: “Ik geloof dat ik nooit ik geweest ben […]” (Jan van der Vegt, Hans Andreus, p. 15). De literatuur en met name de dichtkunst moeten het gat opvullen. ‘Ik leef / om een dubbelganger neer te schrijven’ (‘Hand’, uit Natuurgedichten en andere, VG 738). Zelden zal iemand zo’n pregnante reden hebben gehad om een pseudoniem te kiezen: Johan van der Zant heeft zich herschapen in Hans Andreus.

Andreus debuteert in 1947 in het tijdschrift Centaur met het gedicht ‘Sonnet’ (VG 969):

Wanneer de man de fluit bespelen gaat
worden zijn handen groot en haast verheven.
Zijn ogen winnen uitzicht op een leven,
waarin geen ander dan hijzelf bestaat.

Misschien een tuin waardoor hij langzaam gaat,
waar enkel bloemen en wat vlinders beven,
en elk geluid zozeer is opgeheven,
dat het slechts dit bewegen achterlaat.

Maar waarom moet toch altijd weer zijn lied
een ander worden dan wat hij begon?
Waarom worden de klanken teruggedreven

binnen het klagen om een maangebied,
dat altijd afgewenteld van de zon,
alleen de eigen schaduw kan beleven?

Dit gedicht laat een zoektocht zien naar een eigen plek, een plaats voor het ‘ik’-bewustzijn dat alleen in de muziek van het dichten kan worden gevonden. Het geeft ook aan dat dit niet genoeg is: het lied leidt niet tot het verlangde bestaan in de zon, maar drijft de fluitspeler-dichter terug in de schaduw van de maan.
Het laat ook zien dat de 21-jarige de klassieke versvorm goed beheerst. Maar dat past niet in de geest van de tijd die het anders wil: de Vijftigers komen op en Andreus zit er al snel middenin. Het lijkt voorbestemd: Bertus Swaanswijk, de latere Lucebert, is een jeugdvriend. In de eerste bundels die Andreus uitbrengt is de vorm vrij; pas in De Sonnetten van de kleine waanzin (1957) keert het sonnet terug, maar dan in een heel vrije opvatting. Een bewuste keus: het gedicht moet ook in zijn vorm het leven weerspiegelen, en het leven, zeker dat van deze dichter, verloopt verre van strak en rimpelloos. Pas veel later, in zijn tweede huwelijk, komt er meer rust. Misschien dat daardoor in het ‘Laatste gedicht’ de klassieke sonnetvorm van het debuut terugkeert. Het zou ook kunnen zijn dat de vorm er niet meer zo toe doet: het is het laatste wat hij schrijft en natuurlijk bestaat dat laatste uit ‘gedicht’, maar dat het ‘een’ gedicht is en wat voor een, is misschien niet meer zo belangrijk. Het gedicht is in meer aspecten anders geschreven dan het meeste andere werk van Andreus. De door de ziekte teruggelopen scheppingsdrift laat alleen plaats aan een directe uiting van wat nog gezegd moet worden. Beelden lijken afwezig, al is dat schijn: ‘Heer’ is een beeld en dat wordt ook met zoveel woorden gezegd. En ‘licht’ is een beeld, en bepaald niet het minst belangrijke in het werk van Andreus, de ‘stenograaf / van het licht’ (‘Stenograaf’, uit Holte van licht, VG 922). Drie van zijn bundels dragen het woord in de titel, maar ook in heel veel andere draait het om het licht. Je zou aan de hand van dat ene woord, dat ene beeld, Andreus’ ontwikkeling kunnen schetsen.

In de debuutbundel Muziek voor kijkdieren (1951) wordt het licht van alle kanten bekeken en er wordt – voorzichtig – van genoten: ‘Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato / de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht / ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo / ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht’ (‘Liggen in de zon’, VG 18).
Als Andreus langzaam leert meer van het leven te vragen en het felle licht van Italië opzoekt, verbleekt het rechte, houten licht van het koele noorden: ‘Het licht dat peppelt in het noorden / het heeft een ronde buik in Camogli (uit Italië, VG 51).
Maar dan gaat het mis. Andreus, die met zijn geliefde Odile op Elba verblijft – ze liggen dagenlang op het heetst van de dag in de volle zon – probeert haar plotseling te wurgen en komt nog net op tijd bij zijn positieven. Een paar weken later stort hij volledig in. Pas na een verblijf in een inrichting en een langdurige psycho-analyse kan hij het leven met de anderen, het leven in de wereld weer aan. Het licht verdwijnt lange tijd uit de gedichten en keert pas na een jaar of tien terug, waarbij het behalve een eigenschap van de zon er ook een van de aarde is geworden: ‘Ik wil het hier, aarde, / jouw licht van de zon / en jouw licht van jou’ (‘Hier’, uit Aarde, VG 594). Het licht is niet meer alleen iets wat waargenomen en genoten wordt: er moet iets mee gedaan worden: ‘De zon verbrandt mijn woorden / omdat ik met haast geen woorden / hem veranderen wil / in het licht dat hij wil. (uit Klein boek om het licht heen, VG 606). Wie die zon, die ‘hij’ is, wordt al snel duidelijk: Mijn God, verbrand / het laatste verschil / tussen het licht / dat mij verbrandt / en het licht / dat je van mij wil.’ (VG 639)
Probleem daarbij is wel dat wat bij gebrek aan beter God wordt genoemd ook zijn naam heeft geleend aan instituties die Andreus al in zijn jeugd – de grootmoeder van moederskant is streng christelijk – heeft leren verwerpen: ‘Vergeef het licht zijn naam / het teken zijn lichaam.’ (uit Klein boek om het licht heen, VG 640)
Zachtzinnig is het licht lang niet altijd, zeker niet als het verstart: ‘Alle woorden / om het licht heen / zijn er te zacht voor, / bloembladen / om een zon heen / die ook onze harde dood sterft / aan licht dat niet beweegt (uit Klein boek om het licht heen, VG 619). Maar als de sprong naar de beweging wordt gewaagd, laat het licht zich in zijn ware gedaante zien:

Oneindige snelheid
is geen snelheid

maar een heelal
vol rustend licht

dat geen licht is maar
helderheid, meer

te vergelijken met
bodemloos transparant water.

(‘vijf gedichten met ekskuses aan Einstein c.s. v’, uit De witte netten van zon en maan, VG 882)

Daar aangekomen dringt ook het besef door dat het licht niet alleen buiten, maar ook binnen de dichter is:

Ik heb al zolang geschreven
alsof het licht buiten mij was
[…]

terwijl ik al veel langer weet
[…]
ik ben

van binnenin het licht –
en ben het in de kleuren
waarmee het hier op adem komt

en op het ogenblik dat ik zie
hoe het danst en golft en straalt
in niet meer wat of wie.

(‘Afkomst’, uit De witte netten van zon en maan, VG 875)

Deze verlichtingservaring kent overigens ook zijn grenzen: ‘Ik weet wel van het licht, / maar het brengt me niet naar de liefste’ (‘Naam 2’, uit De witte netten van zon en maan, VG 888).
Toch, Andreus’ reis naar het licht is hiermee vrijwel volbracht. De fluitspeler is niet meer gedoemd altijd in de schaduw van de maan te blijven. Naamgeving blijft een probleem: ‘Gelukkig dat / het licht bestaat // en dat het met / me doet en praat // en dat ik weet / dat ik er vandaan // kom, van het licht / of hoe dat heet’ (uit Holte van licht, VG 918). En alsof hij er zelf al niet genoeg mee te stellen heeft, verwijt de buitenwereld hem ook nog eens dat hij zich te vaak van dit versleten beeld bedient: ‘Ze hebben gezegd: het licht / is een achterhaald symbool. / Maar wat weten ze van het licht / dat de zekere vormen ontmantelt’ (‘Achterhaald symbool’, uit Laatste gedichten, VG 946).

In ‘Laatste gedicht’ wordt niet aan ‘dat licht / van mij, van jou’ getwijfeld, maar wel is er de schrik voor de laatste stap, het vallen in het onverhoeds onnoemelijke. Ook op deze drempel moet het woord redding brengen. Alleen zal dat nu niet meer het woord van de dichter zijn. Met zijn laatste woorden spreekt hij de hoop uit dat de ‘onvoorstelbaar naamloze’ (‘Steeds’, uit Laatste gedichten, VG 952) hem te hulp zal schieten en hem een woord zal influisteren dat alles in zich draagt en niet meer verdicht, niet uitgesproken, niet neergeschreven hoeft te worden.


Edith de Gilde

     Andere berichten