door Inge Boulonois
Meander Klassieker 137
Inge Boulonois bespreekt het gedicht ‘Eiland’ van Willem van Toorn (Amsterdam, 1935) die wel vaker over eilanden dicht. De dichter, wiens familie uit het rivierengebied van de Betuwe komt, maakt zich zorgen over de aantasting van zulke gebieden.
Zeker een eiland zijn. Zeker de brug
nog weigeren zolang je kan, de dijk
niet denken. Buiten het bereik
blijven van wat daar op de grens
van lucht en water loert: het land
waar eindeloos hongerig land achter ligt.
Maar wel de steiger teren voor het veer,
de vaargeul open houden, het uitzicht
bewaren op wat voor ieder kind weer
in dromen opdoemt: later ooit nog van
hier oversteken naar wat daar onzicht-
baar lokkend ligt: de overkant.
Willem van Toorn (Amsterdam, 1935) dicht vaker over eilanden. In 1991 verscheen zelfs een bundel met de titel Eiland, vier jaar later gevolgd door de bibliofiele uitgave Tien eilanden. De bundel Tegen de tijd waar bovenstaand gedicht in prijkt, karakteriseert een groot deel van de poëzie van Van Toorn. Het is gericht tegen zowel de voortgang van de tijd als de tijdgeest en vooral tegen landschappelijke veranderzucht. De dichter, wiens familie uit het rivierengebied van de Betuwe komt, maakt zich zorgen over de aantasting van zulke gebieden.
Het lyrisch-ik verbeeldt zich hier een eiland te zijn en geeft het menselijke eigenschappen door middel van personificatie, een metafoor waarbij abstracte of levenloze dingen als levend worden voorgesteld. Zo kan het eiland een brug weigeren, het kan denken dus ook ergens niet aan denken. In werkelijkheid kan dat natuurlijk niet, het berust op dichterlijke vrijheid, op licentia poetica. Tegen wie spreekt het eiland? In regel 2 van strofe 1 staat het persoonlijk voornaamwoord ‘je’. Dat is de vertrouwelijke aanspreekvorm voor een ander, je gebruikt het ook als je tegen jezelf spreekt en bovendien informeel voor ‘men’. Het eiland spreekt kennelijk tot de individuele lezer, tot zichzelf en tot ‘men’, de lezers in het algemeen.
Qua vorm bestaat ‘Eiland’ uit twee sextetten, twee strofen van zes regels gescheiden door een witregel. Het aantal lettergrepen per regel varieert van acht tot elf. Het metrum neigt het meest naar een jambe. Eindrijm zien we in de assonanties van ‘dijk‘ en ‘bereik‘, van ‘veer‘ en ‘weer‘ en het accentloze ‘uitzicht‘ en ‘onzicht‘. Acconsonantie verbindt ‘veer‘ en ‘vaargeul’, woorden die inhoudelijk bij elkaar horen. ‘Teren’ en ‘veer‘ worden assonerend verbonden. In het eerste sextet valt de frequentie van de ij-klank op. Door toeval ontstaan of bewust ingebracht als klanknabootsende echo van het eiland? In de tweede strofe komt de lange a-klank het meest voor.
In regel 1 lezen we dat het eiland ‘zeker’, een eiland wil of moet zijn. Aansluitend wordt ‘zeker’ als een bezwerende repetitio, een incantantie, herhaald. Is deze stijlfiguur bedoeld om ons of zichzelf te overreden als een eiland te zijn? Ik weet niet hoe een ander dat ervaart, maar bij twee keer ‘zeker’ heb ik het gevoel dat mij iets wat helemaal niet zo zeker is, wordt opgedrongen. ‘Zeker een eiland zijn’ vormt metrisch de nogal plechtige, ernstige dactylus. ‘Zeker de brug‘ past eveneens in dit metrum, maar regel 2 vervolgt jambisch: ‘nog weigeren zolang je kan, de dijk‘. Je zou ‘Zeker de brug’, als nieuwe zin, ook jambisch kunnen lezen – ‘Zeker de brug nog weigeren‘ – maar dan valt de klemtoon van dit ‘zeker’ verkeerd, waardoor de zekerheid van ‘zeker’ wankelt. (Overigens zou je ook de eerste zin jambisch kunnen lezen: Zeker een eiland zijn‘). Is het wel waar wat in de eerste regel gedebiteerd wordt?
Als eiland moet je niet alleen de brug weigeren, de dijk niet denken, maar ook buiten het bereik blijven van het grote – vaste – land dat op de grens van lucht en water ‘loert’, het land waar ‘eindeloos hongerig’ land achter ligt. Door de personificatie ‘loeren’ wordt het vasteland voorgesteld als iemand die bewoners scherp in de gaten houdt om hen te vangen, dan wel te verleiden het eiland te verlaten. Het eveneens gepersonifieerde ‘hongerige’ land zal slaan op de vele wereldse verlokkingen, de niet aflatende stroom van aardse bekoringen, alle leuke hebbedingen en lekkere verleidingen met het risico van verslaving. Het land is ‘eindeloos’ hongerig, d.w.z. ongewoon groot en van lange duur.
Het tegenstellend voegwoord ‘maar’ waarmee het tweede sextet inzet, is een aanvullend vervolg op het eerste. Na de witregel die als het ware een denkpauze vormt, volgt een meer genuanceerde zienswijze die aansluit bij het als wankelend te lezen ‘zeker’ in de allereerste regel. Steiger en vaargeul moeten wel onderhouden worden, het uitzicht naar het land moet bewaard ‘op wat voor ieder kind weer in dromen opdoemt’: oversteken naar de overkant. De laatste drie regels, waarin de droom beschreven wordt, staan in een perfecte, nergens haperende jambe, passend bij de imaginaire wereld van dromen waarin de soms hakkelige materiële ruis van de taal niet meespeelt. Met het kind zal het lyrisch-ik op het ontvankelijke, eenvoudige, creatieve en onschuldige in een mens doelen. Het kind belichaamt ook de mogelijkheden van de toekomst; ‘wat voor ieder kind weer‘ verwijst eveneens naar het nageslacht.
Het lyrisch-ik verbeeldt zich een eiland te zijn, een vergelijking die op zijn innerlijk slaat. Vooral dichters, maar ook beoefenaars van andere muzen, hebben een plaats van relatieve eenzaamheid nodig; ze trekken zich uit de wereld, in hun ivoren toren terug. Het eiland fungeert dan als een toevluchtsoord uit de grote chaotische wereld met zijn razendsnelle voortgang van de tijd, als een plaats waar ze zich kunnen overgeven aan wat in hen leeft. Maar langdurig leven in een compleet isolement is onmogelijk. Hooguit kan een dichter een schiereiland zijn. In dit gedicht staat ook heel expliciet ‘de brug nog weigeren zolang je kan‘, want als je ziek en hulpbehoevend wordt, heb je een brug, een veer, een vaargeul naar anderen, naar de buitenwereld, nodig. Maar wél zo lang mogelijk een eiland blijven!
Opvallend in ‘Eiland’ zijn de regelafbrekingen. Alleen de laatste regel van beide sextetten eindigt op een punt, de eerste regel van strofe 2 eindigt op een komma. De andere rusttekens staan ergens halverwege: er wordt frequent geënjambeerd. Een enjambement is een stijlvorm waarbij een zin zonder rustteken van de ene versregel in de volgende overloopt. Het enjambement geeft om te beginnen het laatste woord van een regel (brug, dijk, bereik, grens, land etc.) meer nadruk dan het middenin een zin zou hebben. Van Toorn enjambeert bovendien op zo’n manier, dat de twee zinsdelen een functie krijgen. Kijken we naar als voorbeeld regel 2 in het eerste sextet. We lezen na ‘Zeker de brug’: ‘nog weigeren zolang je kan’ en na de komma ‘de dijk’ waardoor bij ons lezers de verwachting wordt opgeroepen, dat op de volgende regel ook ‘weigeren’ staat. Maar op regel 3 lezen we het vervolg ‘niet denken’. Door deze enjambementen klinkt het gedicht enerzijds wat onrustig en krijgt het anderzijds een zekere alertheid, wat mooi bij de portee van het gedicht aansluit. Alleen de enjambementen bij ‘van’ en ‘onzicht-‘ doen geforceerd aan. Het klemtoonloze rijm van ‘uitzicht’ en ‘onzicht-‘ zou kunnen benadrukken, dat wat je wel en niet kunt zien bij elkaar hoort, dat het tegenstellingen zijn die samen een eenheid vormen. Mogelijk staat ‘van’ aan het einde van de regel vanwege de assonantie met ‘overkant’. Het tweede sextet heeft als eindrijm a b a c b en ‘van’ zet er bijna een ‘omarmende’ c achter.
Van Toorn heeft het hier niet over een specifiek, met name genoemd eiland. Symbolisch is een eiland een insula fortunata, een gelukkig eiland, een gedroomd paradijs waar uitverkoren stervelingen na hun dood mogen blijven, zoals het bijbelse Eden en het mythische Elysium. Een volmaakte plaats waar vrede en gelukzaligheid heersen en elk gevaar ontbreekt. De brug symboliseert dan de overgang en verbindt de aarde met de hemel, vergelijkbaar met het veer en/of de veerman die de zielen overzet. Vanuit deze optiek kunnen we de horizon in ‘Eiland’ opvatten als de grens van het leven en het gebied achter de horizon als ‘aan gene zijde’. Daar sluit mooi op aan dat in het tweede sextet twee keer ‘over-‘ voorkomt, in ‘oversteken’ respectievelijk ‘overkant’; daar is het immers over en voorbij. De loerder is dan niet uitsluitend de verte met zijn wereldse verlokkingen en onnutte hebbedingen, die je afleiden van je ‘innerlijk moeten’, maar ook de dood die je uiteindelijk toch wacht.
Als eiland moet je blijven, zo debiteert het gedicht. Het is een vrijplaats om je terug te trekken uit de woelige wereld, om je ‘diepere’ zelf te vinden, om contact te maken met het innerlijke ontvankelijke kind binnenin, om verder te kunnen zien dan het eigen kleine leven: de eeuwig onzichtbare verte van de overkant en de toekomst. Kortom, om je bewust te worden van wat er naast alle aardse verleidingen nog meer is.
‘Eiland’ doet mij denken aan het verschil tussen hebben en zijn uit het bekende sonnet ‘Op school stonden ze…’ van Ed. Hoornik, waaruit ik als slot de twee terzetten citeer:
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.
***
In de bibliografie van Willem van Toorn (1935, Amsterdam) valt zijn veelzijdigheid op. Van zijn hand verschenen in de loop van een halve eeuw niet alleen zo’n vijftien poëziebundels, maar ook talrijke romans, kinderboeken, vertalingen, essays en toneelstukken. Hij vertaalde werk van o.a. John Updike, Stefan Zweig, Franz Kafka, W.S. Graham en Franco Loi. Van meet af aan heeft de wisselwerking tussen mens en landschap het spanningsveld bij Van Toorn bepaald. Met woorden wil hij vastleggen wat waardevol is en blijven moet. Vaak beschrijft hij de werkelijkheid aan de hand van kunst waarmee hij een minder vergankelijke wereld evoceert. Ter gelegenheid van de 65e verjaardag van Van Toorn verscheen in 2001 bij Querido zijn tweede verzamelbundel Gedichten 1960-1997.
–