[André Kuipers leest onderstaand gedicht voor op Youtube]
Aan een ruimtevaarder
Voor André Kuipers
Ik ben een cluster dode zonnen, hardgeworden overschot
vol weerstand, zelfs met maximale aanloop
kaatst de lucht mijn sprong nog voor kniehoogte terug
ik drijf alleen op water en zelfs dat maar tijdelijk
de ruimte tussen mijn gespreide armen
vangt geen wind.
Ik ga in zoogdiergang, van zand naar zand
kom niet boven het rumoer van vee
het geroezemoes van zee of ooghoogte
ik moet de satellieten maar geloven;
het kleurig stromend ozonvel
het fijne edelstenen ei.
Ik weet van vacuümgevaren
het netwerk van nevels en cellen
speldenknoppen poorten naar het licht
andersom heb ik de reis al vaak gemaakt
dit nietig sterrenstoffenlijf uitvergroot
tot lege zalen.
Maar jij hebt ontsnappingssnelheid
stapt straks met veren voeten de explosie in
telt jezelf tussen de sterren
zwemt in afwezigheid van grond en getijden
ziet ons voor de vlekken die we zijn
Als jij met niks dan lucht op je rug
in het schijnsel van het eerste moment
wil je richting het duister draaien
en wil je zeggen dat ik er ben
[Marjolijn leest bovenstaand gedicht voor op Youtube]
Voor later
Een schoolplein, struiken, een zandbak
Dicht aaneen, in greppels opgesteld
Ons tweeënveertigarmig wezen;
Gravend, gooiend, hecht als schakels
Hijgend uit één long.
We praten niet, we scheppen
van vliegend zand een berg
tot boven de lokalen gaan we
tot ver buiten onszelf
jagen naar de vlakte van de wolken.
Daar gaat de bel, de moeders zwermen
zwaaiend op hun fietsen aan
wij staan zwijgend bij de greppels
onmetelijk diep, de berg, onvoorstelbaar hoog
hier zijn geen woorden nodig.
De juf schreeuwt om applaus en hoe mooi we samenwerkten
Dat zelfs zij, ze wijst naar mij, mocht meedoen
Ook al smeet ze het zand zo ver over de berg
Dat het in de struiken aan de andere kant terechtkwam.
Niemand herinnert zich dat schoolplein, de zandbak, de berg
Er wordt gezegd dat ik nooit op een school met struiken zat.
Maar van alles wat ik me herinner is dat het scherpste beeld.
Als het niet gebeurd is staat het mij waarschijnlijk nog te wachten.
[Marjolijn leest bovenstaand gedicht voor op Youtube]
Nazomervrienden
Er hing licht in de stad en kou al in de kamers
vaak wisten we het even niet, maakten uren
van beltegoed en zelfonderzoek wees keer op keer
op verlangen naar opnieuw.
Met lege flessen vol sos-berichten stonden we aan zee
gooiden bij gebrek aan stroming het glas tegen de steigers.
We sloegen een meisje in een bar, waren een week van slag
we sloegen de badkamerdeur.
Er kwam een wachtpost: een snackbar met vier ramen.
Midden in de wereld (als het regende in regen en
Één keer, het sneeuwde, midden in de maan)
bakten we patat. Onze ogen op de wind gericht;
wie hij aanwoei, welke streken.
Er hing frituur in ons jas en overschot
aan kaassoufflés. Er was veel wat ongeopend bleef:
het afhaalraam, de biologische cola, de mogelijkheid
dat het allemaal wel meeviel met ons.
Er was veel onbereikbaar. Veel te omhelzen.
Bijvoorbeeld en vooral elkaar.
Waar ik ben
Vandaag wist ik zeker: ik ben het
dit bonzend gewicht, deze brengende
halende benen, gesloten huid
die mij afschermt van buiten
het was de vorm van mijn warmte vanmorgen
die mij liggend tot in detail omarmde
van punt tot punt in ronde lijnen
aanwezig maakte op de plek die ik ben
voor de zekerheid mijd ik braak- en niemandsland
andermans taal en tong
nu ik weet waar ik ben wil ik blijven
slik de deuren in hun slot
dekens en muren afgeschud slaap ik
vannacht tussen vinger en nagel
waar het zacht is als het regent schuil ik
waar ik ben onder een schelhard waterdicht dak.