Al zo’n vijftien jaar verstuurt Raymond Noë elke werkdag een door hem gekozen Nederlands gedicht. In dit laatste nummer van Meander van 2013 maakt Raymond voor ons een keuze. Hij leidt die zelf in.
In 1997, toen het internet eigenlijk nog maar net bestond (Meander bestond al wel) ging onder de naam Laurens Jz Coster een gedichtenmailservice van start, die poëzieliefhebbers iedere werkdag per e-mail een gedicht toestuurde. Abonnees van het eerste uur hebben inmiddels zo’n vijfduizend gedichten in hun mailbox gekregen.
Aanvankelijk ontvingen ze enkel klassieke gedichten van dode meesters, dus negentiende-eeuwers en ouder. Maar door de jaren heen verschoof het accent wat meer naar de twintigste eeuw, en op een gegeven moment werden er zelfs debutanten opgenomen.
Onder die zestien jaar Coster-gedichten vind je werk van Vondel en Gezelle, van Kloos en Claus en van Vegter en Wigman. Maar behalve de bekende namen kwamen er ook heel veel dichters voorbij die niemand nog kent, zoals Eduard Brom of H.W.J.M. Keuls (in 1961 nog winnaar van de P.C. Hooft-prijs).
In deze eindejaarsaflevering van Meander halen we een paar (bijna) vergeten dichters weer voor het voetlicht, voordat ze definitief achter de horizon verdwijnen. Het zijn geen van alle ‘grote poëten’, maar wel allemaal dichters met een karakteristieke eigen toon en visie. Dichters die het net even anders zeiden dan hun tijd- en generatiegenoten.
- Nico Verhoeven (1925-1974) was qua vorm en qua vent een klassieke dichter, die symboliek niet uit de weg ging. In zijn gedichten speelt religie vaak een rol.
- J.B. Charles (1910-1983) was criminoloog en uitdrukkelijk goed in de oorlog. Hoewel een generatie ouder dan de vijftigers werd hij aanvankelijk nog weleens in hetzelfde hokje geschoven. In zijn toegankelijke gedichten geeft hij blijk van een opmerkelijke kijk op de wereld.
- Lydia Dalmijn (1928) debuteerde in 1955 met een bundel verwonderde en verwonderende, duidelijk vrouwelijke poëzie. Haar tweede bundel verscheen pas in 1980, haar derde misschien volgend jaar.
- Alain Teister (1932-1979) was een dubbeltalent: hij schilderde ook. Zijn gedichten zijn vaak anekdotisch – soms monter, soms vol wanhoop.
- O.C.F. Hoffham (1744-1799) was een niet-rijmende achttiende-eeuwer die een zekere bekendheid geniet vanwege zijn slaapgedichten. In 2003 nog weidde Komrij een deel van de onvolprezen Sandwich-reeks aan zijn werk.
Abonneren op de Laurens Jz Coster-gedichten kan hier. Op laurensjzcoster.blogspot.nl is een archief in te zien dat teruggaat tot november 2010. En er is een Facebook-pagina: www.facebook.com/gedichten.
J.B. Charles (1910-1983)
Je weet weer niet wat ik bedoel
Voor mij is de liefde een bed,
nee, je weet weer niet wat ik bedoel.
Ik bedoel op het bed staat een stoel,
op die stoel zette ik een kruk
daar bovenop daar sta ik.
Dus een hachelijk evenwicht.
Maar dat is nog niet genoeg:
Ik houd met de armen gestrekt
het breekbaarste liefste omhoog
dat ik met het hoofd in de nek
van onderen met mijn oog
in evenwicht blijf kijken.
Gaat iets fout dan valt alles stuk.
Het breekt, ik breek zelf, wij breken.
Maar dit heb ik kunnen bereiken.
Ik wil en kan nooit terug.
De kat
Kende God mijn poes uit het hoofd
voordat hij besloot haar te scheppen?
Indien ja, hoe dan wel, als die kleine
zo kwetsbare anderhalf ons
warm electries met spier gevuld bont,
als de speelse kwaje meid
met de poot om de stoelpoot
de kattekop scheef daarachter,
als de kleine hete heks,
het sluipjagend monster,
de slapende of de zich uitrekkende kat
die ontwakend zich rekt en gaat spinnen?
Welk beeld ging dit tijgerminiatuur,
dat God zag en hij zag dat het was goed, vooraf,
hebt U nog een werktekening, God, van mijn kat
*
Lydia Dalmijn (1928)
Moestuin in Juni
Voor Vader
De struikkristallen van de bessen,
de koningsperenboom waar elk peertje
een kroontje draagt op ’t hoofd,
de knusse wormframboos,
de sprookjesaardbei; kabouterneuzen,
kaboutermutsen in ’t rond gestrooid.
De lichtgeschroeide perzikroos
binnenin van hard tot zacht
zoveel verandering belooft,
en op de grondvijver
tot in de nek gespierd
de blarengrootvorst de rabarber,
de gerouchde groene boerenkool,
kool van Savoye heft in geest
op strot en keel de monstrans van Savoye,
en als vergrote gladiolen
de jonge maisplant, groenlichte duiven neergestreken
in lange reeksen,
om over d’overeenkomst in de bloei
van graaf-aardappel en baron-boon
maar niet te spreken,
d’augurk die reeds zijn valstrik zet
en straks zijn vruchtrups in de loop belet,
en tussen ‘t roerend kruid, croquante
hagelslag van rode zuring,
’t kleinst soort klaproos kleiner dan
een speldje van een collectant
verscholen in een zee van gras
bedreigd door tienmaal groot’re curieuze stenen.
Dit plekje, en het is nu zeker,
is gerekend in tafel van zoveel maal zoveel
dagen ook verdwenen,
want op dit jeugdvisioen plaveit men zo een straat.
uit: Langs het blauwe glas bewegende (1955)
Liefhebben
Te denken: wat doe ik vreemd, vreemd, vreemd
om midden in bloesems te kussen
omdat misschien zijn grote vingeren daartussen
gleden.
Hij die ruikt naar de stam van een boom,
naar de zwarte grond waar een wei op bloeit.
En ’s nachts te staan
bij een open raam, in de binding
van duisternis en klaprokende wind
en te denken: ‘nu doet hij dit zo, en…
dat hij ook mij zo vindt’.
Hij, met zijn hapmond
en zijn snuffelaar
die je als in reidans stil doet staan
in de ring van zijn handen
met een ringdans in jezelf.
En niet te ontwaken boven kundig te scheiden formules,
boven een melkwit bordje,
boven het blauwe meer
van een rond klein individu
die leeft in het eeuwige eigen nu.
Maar liefhebben, enkel beminnen, beminnen:
blozende over het roekeloze, boos over het aarzelende
met een zachte keel en een stem van pijn.
*
Alain Teister (1932-1979)
Radeloze Rinus heeft verdomd
als het niet waar is weer een hele
expositie bij elkaar geverfd een hele
zaal met rood en groen en recht en rond
en gevoelig gekweld bezeten.
En daar wij van Rinus’ leven weten
dat het een kosmische strijd om de kleur
en de vorm en de toets en de verfhuid
de blabla de bloblo de blauwblauw is,
dat ieder stilleven een snauw
van wanhoop, ieder portret een sterfhuis
van smart is, een kreet en een anklacht,
zijn wij vóór we de museale aandacht
voor Rinus vragen, en vóór
onze ochtend-editie ter perse ging
gaan kijken of, nu hij nog leeft,
Rinus wel beide oren heeft.
En ja hoor.
DE SCHILDERIJEN VAN KAREL …
De schilderijen van Karel zijn
sterk. Ruimtelijk. Decoratief.
Mooi van kleur. En met fijn,
met een echt beeldend vermogen
geborsteld en gepenseeld.
En wat is er met de compositie?
De compositie is origineel.
En de etsen van Gerrit en Japik zijn
mooi in zwart wit verdeeld,
gevoelig van lijn,
hun droge naalden zijn als fluweel.
En wat is er met de compositie?
De compositie is origineel.
En de aquarellen van Hoereboer,
de beelden van Kees, de litho’s van Neel,
de mozaïeken van Keesje zijn stoer
van aanpak, transparant, sterk en beeldend,
verrassend opmerkelijk veel
belovend.
En de compositie is
jezus natuurlijk de compositie is
origineel.
Uit: De huisgod spreekt (1964)
*
O.C.F. Hoffham (1744-1799)
HYPNUS’ GEBOORTE
Reeds in de aanvang van Saturnus’ eeuw,
Toen ‘t godendom nog gene driften kende,
Minde Erebus, die vreselijke god,
De bruine Nox, de stilste der godinnen.
Eens ‘s nachts bezocht god Erebus zijn bruid,
Daar Bacchus en Cupido hem verzelden;
En als de schone, in hare sombre zaal,
Haar bruidegom en gasten gul onthaalde,
Wierd aller hart door wijn en min verhit,
En allen voelden nooitgevoelde stuipen,
Met de eerste dronkenschap en wulpse drift.
Het onervaren viertal dronken goden
Zong, kuste, woelde, en tuimelde op de grond;
En beurtelings de dronken god des afgronds,
En beurtelings de dronken god des wijns,
En beurtelings de dronken god der liefde,
Omhelsden dronken Nox, vol dartle gloed.
Toen wierden Slaap en Dood uit haar geboren.
Voorrang des slaaps.
De zuigling kent nog niet
Den wijn: de grijzaard kent
Niet meer ‘t genot der min
De jongling proeft en kwijnt:
De man slegts drinkt en mint.
Maar allen kennen ze,
Genieten ze den slaap.
Ik sliep gewiegd, als kind;
Ik sliep, als jongeling:
Thans slaap ik als een man:
En zal, zo ‘k hoop, eenmaal
Als grijzaart slaapen. En,
Welk blijd vooruitgezigt!
Ik zal een’ langen nacht
Ten laatste slaapen in ‘t
Gemakkelijke graf.
*
Nico Verhoeven (1925-1974)
Na een natuurramp
Koel Karpathië bemint met handopsteken:
zie, mijn lief, de nieuwe dageraad breekt baan,
nu moet alles wat vannacht verschaald, breken;
zie de dageraad, mijn lief, het is verkeken,
zie de dagraad, mijn lief, het is gedaan.
Drooggevallen is het water in de kreken,
drooggevallen is de grond van dit bestaan,
liefdes berg en dal zijn aan elkaar bezweken,
koel karpathië bemint met handopsteken:
mond en tegenmond zijn aan elkaar vergaan.
Nu vangt liefdes opgespoten land te spreken,
stil, haast craquelé, zo lief, te spreken aan,
tot de benen kam van de vier hemelstreken:
zie de dageraad, mijn lief, mijn taal, mijn teken,
koel Karpathië bemint met handopsteken…
Slaapliedje
Wees onder de huid gegroet, woonstee,
moeder van het geplozen onweer
vol verwachting
reiken de vogelkelen in de ochtend.
Er wacht een dag.
Wees onderdehand twee handen met elkaar
uit wandelen, zoals twee koningen
doen. Doen. En zie hoe daar de morgen
onder het wandelen hen langzaam inhaalt
om te passeren. Goede middag mag.
Ziedaar de avond. Vol trompetgeschal
in iedre vingertoets een korinaal;
en voor de dieren van te middernacht
een verre kijker, die nu gaat inwendig
door sloopgebied van liefste, lachen, lijnwaad.
Onder de voet geslopen,
twee konijnen.
De jagers mogen rustig huiswaarts keren.
De luister van het oor kent geen begeren
tegen de wind in, twee gelaten open,
op andermaal.