De dichter zet voor, de lezer kopt in
door Joop Leibbrand
Ingmar Heytze publiceerde met De veertig van Heytze (ondertitel: ‘Van Achterberg tot Wigman, de favoriete gedichten van Ingmar Heytze’) – ja, dat is véél Heytze in één zin, en het gaat maar door – een van de aardigste bloemlezingen die ik in lange tijd gelezen heb. Dat komt niet alleen door de keuze van de gedichten, maar vooral door de manier waarop Heytze ieder gedicht inleidt of van commentaar voorziet.
Eerst iets over die keuze. Zijn de meeste bloemlezingen om Heytzes eigen woorden te gebruiken niet meer dan ‘futloos recyclewerk dat je gerust kunt overslaan’, van de veertig gedichten die hij hier zelf presenteert, staan er niet alleen slechts twee in De Dikke Komrij – hij vermeldt dat zelf – , belangrijker is dat hij door consequent zijn eigen smaak te volgen een bundel heeft samengesteld die als het ware het werk is van één dichter, de dichter die Heytze zelf had willen zijn. En misschien ook wel is, zeg ik erbij, want ik heb de indruk dat hij voor wat betreft zijn eigen werk door de kritiek toch wat onderschat wordt.
Heytze koos twee liedteksten (van Hans Dorrestijn en Spinvis), nam zes vertalingen op, van Anna Świrszczyńska, Henrik Nordbrandt, Miroslav Holub, Philip Larkin, John Burnside en de Amerikaanse slamdichter Neil Hilborn (de laatste drie vertaalde hij zelf) en ruimde voor zijn poëzie-jukebox, zoals hij de bundel zelf noemt, tussen Achterberg en Alexis de Roode (die de laatste in de bundel is, niet Wigman) plaats in voor zulke volstrekt verschillende dichters als Frank Koenegracht (duidelijk zijn held), Alain Teister, Anton Korteweg, Jan Arends, Tjitske Jansen, Tom Lanoy, Lernert Engelberts, M. Vasalis, Van der Graft en Frans Kuipers. Het zijn er in totaal 38, want alleen Wigman en Koenegracht kregen een tweede gedicht.
Het frappante nu is dat de bundel alleen al door de keuze van de gedichten een eenheid is. Heytze is duidelijk gesteld op helderheid, al mag die beslist niet verward worden met gemakkelijkheid, en de gedichten hebben vaak een anekdotische invalshoek, al of niet licht absurdistisch gekleurd. De overheersende toon is die van wat je het vrolijke pessimisme zou kunnen noemen: diepgang dus waaraan nu ook weer niet al te zwaar getild moet worden.
Aan ieder gedicht gaat een enthousiasmerend praatje van Heytze vooraf: vlot, persoonlijk, vaak ludiek en zelfs een tikkeltje baldadig, maar altijd met veel kennis van zaken geschreven. Het zijn prima poëziecolumns, waarin hij regelmatig ook ingaat op zijn eigen poëzie en zijn ontwikkeling als dichter. Zijn grootste verdienste is dat hij geen moment verveelt en ieder gedicht alle ruimte geeft. Het is een ideale cursus poëzie lezen.
Wat zijn ‘gewone’ bloemlezingen dan eigenlijk dor en droog.
In zijn nawoord doet hij recht aan al die anderen die hij eigenlijk minstens even goed vindt en die hij ook wel had willen opnemen. Volgt een lijst met 135 namen van binnen- en buitenlandse auteurs, die hij dan ook nog afsluit met e.v.a. Met andere woorden: op het lezen en waarderen staat bij de ware poëzielezer geen rem.
In het stukje bij Ellen Deckwitz formuleert Heytze wat volgens hem poëzie is: ‘een spiegel voor je eigen associaties als lezer, een uitdaging om je ermee te verbinden. De dichter zet voor, de lezer kopt in.’
Zo gezien is dit een uiterst doeltreffende bundel geworden.
Heytze mag wat mij betreft dan ook rond de volgende Gedichtendag een nieuwe bloemlezing presenteren, nummer twee van de serie die het hopelijk gaat worden.
***
Ingmar Heytze (1970) debuteerde als dichter in 1989 met Alleen mijn kat applaudisseert en publiceerde daarna nog zo’n tien bundels, waarvan er drie gewijd werden aan zijn stad Utrecht. In 2008 ontving hij de C.C.S. Croneprijs voor zijn gehele oeuvre en met de in 2012 verschenen bundel Ademhalen onder de maan verdiende hij de Hugues C. Pernathprijs 2013.
Zie voor zijn website hier en voor zijn profielen bij de DBNL en de KB hier en hier.