Je tikt ertegen en het zingt
door Peter Vermaat
–
–
Literaire uitgeverij De Kaneelfabriek, een initiatief van Ruud Poppelaars en Martijn Benders, geeft sinds 2019 ieder jaar een vier- tot vijftal dichtbundels uit met het epitheton ‘standvastig en kwalitatief hoogwaardig’. In deze reeks verscheen ook Tiktaalik, de meest recente bundel van Kamiel Choi, die ten tijde van zijn vorige (Minder aardig uit 2019) nog aangaf principieel te kiezen voor uitgave in eigen beheer. Een aantal gedichten uit die vorige bundel komt ook terug in deze, terwijl dat achterin de bundel slechts summier verantwoord wordt (‘(…) gedichten (…) die ik schreef in de periode 2015-2020(…)’).
Ontwerp en omslag zijn van de hand van Benders, die met de keuze – voor een foto in zwart-wit van een kind op een tak van een bijna ontbladerd boomskelet op een strand met uitzicht op de zee en in de verte een vaag bergachtig eiland – de verschillende motieven uit de gedichten in de bundel op een mooie manier samenbrengt. Wat mij betreft mag hij zich bij de tweede druk iets meer nadrukkelijk met de redactie van de tekst bezighouden, die hier en daar wat slordig omgaat met stijl en zelfs spelling (p. 87: het meervoud van ‘staf’ is toch echt ‘staven’ en niet ‘staffen’).
Wanneer Choi in deze bundel uitdrukking wil geven aan zijn vooral caleidoscopische persoonlijkheid als dichter, dan slaagt hij daarin. Die medaille heeft echter wel een keerzijde, die ik ook al in mijn bespreking van zijn vorige bundel aangaf: niet alle taal die een dichter op papier zet is daarmee ook poëzie. Er komen ook vrij zwakke gedichten in de bundel voor, die vanwege de huidige omvang van de bundel (ruim 100 pagina’s) ook best geschrapt hadden kunnen worden.
Wat overblijft, is echter het lezen – en vooral herlezen – meer dan waard:
–
De zon is een machine.
–
Hij spuit dagelijks gloeiend hete honing
in alle richtingen. Wij mensen interpreteren
die honing als licht.
–
Met enige uitzondering:
er zijn volkeren die met opengesperde
mond, hun tongen zijn zo breed als bladeren,
wachten op de honing. Zij brengen offers
aan de zon, bestaande uit schelpen en gaten.
–
Ook brouwen zij honingbier
en zingen zij liederen voor de honingzon
en zijn zij gelukkig.
–
[p. 79]
Op een ingenieuze manier verbindt de dichter hier de korte en lange o-klanken met de vorm van de letter o, die in r. 9 terugkeert als vorm waarin door de beschreven volkeren de offers aan de zon gebracht worden: ‘(…) en gaten’. De basisvorm van een offer is een (stoffelijk) geschenk aan een macht of godheid om iets (vaak onstoffelijks) wat je verlangt af te smeken. Hier zijn ‘de gaten’ wellicht een zinnebeeld voor het openstellen van je geest voor wat in dit geval de zon te bieden heeft. Betrek hierbij gerust de ‘zucht naar hoger honing’ uit ‘Het lied der dwaze bijen’ van Martinus Nijhoff, waarmee het gedicht van Choi op een laag onder de oppervlakte in gesprek lijkt te gaan. De zon wordt immers voorgesteld als een machine, die niet alleen slechts datgene doet waarvoor hij ontworpen is (namelijk in dit geval de productie van honing), maar waarbij het daarmee zinloos is om ernaartoe te proberen op te klimmen. Het enige nut van het metafysische voor de mens is het daarvan vrijelijk tot zich nemen, niet het trachten op zoek te gaan naar de oorsprong ervan. Ook de taal zou hierbij in één adem kunnen worden genoemd, zoals we nog zullen zien.
Wat Choi eveneens knap kan doen, is het in een gedicht ongemerkt wisselen van perspectief, waardoor het in een geheel ander licht komt te staan:
–
ik tel op jouw vingers tot tien
vraag welke kleur het mooist is
geef je een plagende zoen
–
ik luister naar de tekenfilms
die je kijkt in de andere kamer
het ritme van je ademhaling
wanneer ik denk dat je droomt
–
lego bestaat nog steeds en ik weet
dat het roze is of paars en stel je voor
hoe je een deken recht, waaronder
ik ril, wit van het medicijn,
hoe je voorstelt te zingen, en ik hard inzet
omdat ik weet dat je kijkt
–
hoe je mijn koele, doorzichtige
oorschelpen aanraakt, kust
en ik halfbewust glimlach
als je zacht mijn hart toedekt
–
hoe je fluistert dat de aswolk in mijn ogen
het gevolg is van een vulkaanuitbarsting
hoe je vraagt wat mijn lievelingskleur is
en ik tel op jouw vingers tot groen
–
[p. 21]
In het gedicht wisselt het beeld voortdurend tussen kind en oudere, waarbij het echter – ook bij nadere lezing en herlezing – nooit precies is vast te stellen op welke punten de scharnieren zitten. Zowel de ‘ik’ als de ‘jij’ komen zowel in de gedaante van kind en van oudere voor, waarbij zelfs in het midden blijft of de relatie tussen die twee personages die van (groot)ouder en (klein)kind is of toch niet. De klankherhaling van de korte a- en i-klanken geeft het gedicht een intiem karakter, terwijl de ‘grote gevoelens’ uitsluitend gesuggereerd worden. Ook na meerdere keren herlezen houdt dit gedicht de kracht en spanning van de eerste lezing.
Overigens is de ‘vulkaanuitbarsting’ van r. 19 wellicht tevens een verwijzing naar de vulkaan Taal op het Filipijnse eiland Luzon (zie p. 3), die als één van de gevaarlijkste vulkanen van Zuidoost-Azië wordt beschouwd en die – na een relatief lange periode van beperkte activiteit sinds 1977 – in 2020 opnieuw uitbarstte. Deze knipoog naar de activiteit van de dichter met zijn erupties van taal is een illustratie van de humor die je ook in deze bundel vindt.
In hetzelfde verband moet het fossiele wezen Tiktaalik worden genoemd. Het betreft hier een ruim 380 miljoen jaar oude roofvis, tijdens het Devoon levend in de moerassen van wat nu Canada is, die door wetenschappers wordt beschouwd als de missing link tussen de vissen en de gewervelde landdieren (zie Wikipedia Tiktaalik). Hoewel ‘Tiktaalik’ een woord van de Inuit is en iets als ‘grote zoetwatervis’ betekent, heeft het woord in het Nederlands een dichterlijke associatie: tik-taal-ik, (vergelijk Achterberg: ‘Den Haag, je tikt er tegen en het zingt’ uit het gedicht ‘Passage’), je ‘tikt’ de dichter, raakt hem (aan) en hij drukt zichzelf, zijn ‘ik’, uit in taal. Geef een vulkaan een duw en hij barst uit. Een dichter die zichzelf beschouwt als vulkaan van taal, maakt achteraf geen onderscheid tussen zijn erupties, die uit de aard der zaak dan altijd aan elkaar gelijkwaardig zijn. Een interessant gegeven, waarbij je de zestiende-eeuwse ‘maniera’ en ‘sprezzatura’ in schuring kunt brengen met de ‘wil’ waarvan Nietzsche zich zo graag bedient.
Dat ook de dichter Choi minder op zoek is naar de ‘materie’, maar met name naar het ontbreken daarvan in plaatsen, zodat ‘de gaten’ te vullen zijn met taal, blijkt uit het volgende gedicht, waarin die taal ook zijn oorsprong lijkt uit te spreken:
–
ik wil in een lijk
van een huis wonen
–
muren waarachter een stille wereld
kan zijn, zacht mos
–
op de gevel, een herfstdeur die zingt
in zijn hengsels, verf
–
die van de kozijnen bladdert
een granieten trap, een oude kelder
waar het ruikt naar verval
–
een zolder voor oude liefde
waar de zon de balken streelt
–
een huis met gaten waarin mussen nesten
beginnen, een huis dat verstorven
in een landschap staat
–
[p. 83]
De dichter als knarsende deur, die ‘(…) zingt in zijn hengsels (…)’. Hoor! Lees! Herlees.
____
Kamiel Choi (2020). Tiktaalik. De Kaneelfabriek, 103 blz. € 16,75. ISBN 9789083011974