Een loper met twee baarden
door Joop Leibbrand
In De sleutel. Vijfentwintig gedichten van Noord en Zuid ontsloten demonstreert Paul Claes aan de hand van gedichten die de hele tijdspanne van de Nederlandse literatuur omvatten (van Hendrik van Veldeke tot Christine D’haen) dat ontoegankelijke, ‘gesloten’ teksten wat hem betreft niet bestaan.
Vanuit de vaste overtuiging dat ieder gedicht, hoe moeilijk en ogenschijnlijk ‘raadselachtig’ ook, te ontsluiten, te ‘ontcijferen’ is, stort hij zich even hartstochtelijk als gedisciplineerd-ambachtelijk op de tekstanalyse, ervoor wakend dat Huygens’ als motto gebruikte verwijt ‘d’Onklaerheit is alleen der Leseren gebreck’ ook maar enigszins op hem van toepassing zou zijn. Kom bij hem niet aan met de stelling dat door een gedicht uit te leggen de poëzie wordt doodgemaakt. Onzin, want hoe meer je als lezer weet, hoe boeiender een gedicht wordt, zegt hij. Een moeilijk gedicht bestaat bij de gratie van het geheim, schreef hij eerder, en het plezier van de lezer bestaat erin dat raadsel te ontsluieren. Ik zeg het hem graag na, al zou ik meer grenzen in acht willen nemen dan hij doet.
Een goede schoolmeester (en wat is de essayist anders) heeft een surplus aan kennis maar doseert die zodanig dat de leerling bij de les blijft. Natuurlijk, deze moet – Bint indachtig! – klimmen, maar als dat naar hoogten moet die hij zelfstandig nooit kan bereiken, voelt hij zich te klein en haakt hij overdonderd af. De leraar moet de leerling dus meenemen en goed opletten dat deze niet achterblijft, want dat kan voor beiden frustrerend uitpakken. Maar ook ik behoor niet tot de school die leert dat je in een gedicht ‘alles’ kunt lezen, dat iedere betekenis die je eraan toekent ‘goed’ is. In die optiek is de meest verboden vraag die naar wat de dichter bedoeld heeft. Bij Claes draait het erom.
Claes’ sleutel is een loper met twee baarden, kortweg aan te duiden met íntertekstualiteit en poëtica.
Al in 1988 liet Claes in Echo’s echo’s. De kunst van de allusie (uitgebreid bewerkt in 2011) zien hoezeer in de hele westerse literatuurgeschiedenis in vrijwel iedere tekst die er toedoet verwijzingen naar andere teksten een rol spelen, bewust of onbewust, al is het maar doordat iedere tekst geplaatst kan worden in een bepaalde traditie, want alle dichters staan of ze dat willen of niet op de schouders van hun voorgangers.
In 2013 verscheen Zwarte zon, waarin Claes de code kraakt van de zogenaamde hermetische poëzie. Vanuit een grote vertrouwdheid met de Grieks-Romeinse en Westerse literatuur laat hij zien dat duisterheid niet hoeft te bestaan, dat ieder tekstmysterie doorgrond kan worden. Mits je ‘iets’ weet…
De tweede sleutel is die van de poëtica, want een raadselachtig gedicht is pas te begrijpen door inzicht in de poëtische middelen die de dichter inzet, zoals de hele versificatie en de beeldspraak.
Het is fascinerend om Claes in Echo’s echo’s, De zwarte zon en nu ook De sleutel te volgen, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de lezer die ik ben zich wel regelmatig klein gemaakt voelt, want van wat Claes dankzij een enorme eruditie aan verbanden en verwijzingen met een grote mate van vanzelfsprekendheid aanlevert, zou hij op eigen kracht nog niet een fractie hebben kunnen vinden. Ik voel me door Claes nogal eens overrompeld, twijfelend tussen ‘had ik dat kunnen weten’ en ‘had ik dat moeten weten’. In zijn interpretaties is hij overtuigend, maar op een apodictische manier: tegenspraak is niet mogelijk, waar is waar.
Een van de mooiste bloemlezingen die ik ken is Lyriek van de Lage Landen. De canon in tachtig gedichten, door Claes in 2008 samengesteld voor De Bezige Bij. Ik had verwacht een flink aantal van de daarin opgenomen gedichten behandeld te zien in De sleutel, maar het blijft beperkt tot het vijftal ‘Het Egidiuslied, ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ (Gorter), ‘De moeder de vrouw’ (Nijhoff), ‘Vera Janacopoulos’ (Engelman) en ‘Eben Haëzer’ (Achterberg). Bij het laatste gedicht is het even schrikken. Volgens Claes ligt het vanwege de Bijbelse titel voor de hand in de eerste regel (‘Besloten zaterdagavond bij ons thuis’) Besloten te lezen als een allusie op de hortus conclusus uit Hooglied 4:12, ‘Mijn zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof.’ Claes schrijft: ‘Het beeld van de maagdelijke ongereptheid past bij een hofstede die zich angstvallig voor de buitenwereld afsluit.’
Het is niet het enige voorbeeld van een toespeling die misschien op zichzelf juist is, maar je niet dichterbij het gedicht brengt, in ieder geval niet binnen de sfeer van het gedicht past.
De sleutel bevat een aantal boeiende, zeer verhelderende exercities, waarbij die rond ‘Gij zijt een bloem’ van Karel van de Woestijne, ‘Vierde gedicht voor Maria Magdalena’ van Paul Snoek en ‘Hebban olla vogala..’ van Wilfred Smit er voor mij uitspringen. Onder veel meer ‘ontmaskert’ hij in ‘Aan Lesbia’ Lucebert als een maniëristische romanticus, onderneemt hij een poging de geheimen van ‘De ingewijde’ van Hugo Claus te onthullen en dringt hij een seksuele lezing van ‘Tristitia Ante’ van Maurice Gilliams op, en passant een steek uitdelend aan Komrij, wiens interpretaties hij veel te vrij en vooral te persoonlijk vindt.
Claes doorgrondt met groot gemak de verstechniek, heeft oog en oor voor klank en rijm, is inderdaad de meester van de intertekstualiteit. Hij stelt al zijn kennis in dienst van het openen van het gedicht, maar dat is toch altijd meer dan de oplossing van een puzzel. Zoals Claes de sleutels hanteert, wordt het gedicht meer dan eens op slot gedraaid en ons de vrijheid tot een andere lezing ontnomen. Maar wie is dan verantwoordelijk? Claes, of toch de dichter, die het zo bedoeld heeft?