Leven te goeder en kwader trouw
door Johan Reijmerink
–
–
Kort geleden verscheen het boek van de filosoof Ruud Welten Wie is er bang voor Simone de Beauvoir? (2020). Daarin zet hij overtuigend uiteen hoezeer De Beauvoir streed voor de gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen vanuit een denken in vrijheid (te goeder trouw), en niet vanuit de joods-christelijke traditie met haar patriarchale mythe van God de Vader (te kwader trouw).
Vanuit het zojuist opnieuw verschenen verzameld werk van Fritzi Harmsen van Beek In goed en kwaad (2021) tekent zich enige gelijkenis af met de feministische opvatting en existentiefilosofie van De Beauvoir (1908-1986). Voor de volwassen De Beauvoir bestond God niet meer. Ze probeerde het leven voortaan te begrijpen zonder de zin van dit leven voor of achter dat leven te zoeken. Voor haar betekende het existentialisme een erkenning van de leegte die God had achtergelaten, zonder er een opvulling van te zijn. Met De Beauvoir kende Harmsen van Beek eveneens behoefte aan verleiding van en door mannen én aan zelfverkozen isolement. Daarnaast was er de levenservaring van dubbelzinnigheid. Uit haar teksten komt een eigenzinnige vrouw naar voren die afkerig was van wat men in haar dagen voor gewoon en wenselijk hield.
‘Het oeuvre van F. Harmsen van Beek (1927-2006) is bescheiden, en toch wordt ze nog altijd tot de grootste dichters van Nederland gerekend.’ Zo prijst de uitgever deze verzamelbundel op de achterflap aan. In de commentaren op haar werk vallen termen als stijl, tederheid, betovering, flonkering en ‘dichten als volkomen natuurlijk spreken in een volkomen natuurlijke taal.’ Dat zijn grote en vleiende woorden. Maar hebben de teksten van Harmsen van Beek nog wel de tand des tijds doorstaan? Naast de verspreide gedichten, recensies, impressies, brieven en verhalende teksten heeft Harmsen van Beek slechts twee bundels poëzie geschreven: Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten (1965) en Kus of ik schrijf (1975).
In één van haar verspreide prozateksten refereert ze aan de verhalenbundel Een gat in het plafond van Anton Koolhaas. Ze prijst hem de hemel in, omdat zijn verhalen de existentiefilosofie vertegenwoordigen. De vervreemding en leegte die daarmee samenhangen, wijzen ons op onze existentiële eenzaamheid. Dit vormt voor mij de grondtoon van het werk van Harmsen van Beek.
Wat bij eerste lezing van haar poëzie opvalt, is dat Harmsen van Beek hoge eisen stelt aan haar lezers. Haar poëzie heeft zeker in haar eerste bundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten (1965) een zekere ontoegankelijkheid. Ze schrijft ‘raadselrijmen waarvan het antwoord bij nader inzien zoekraakt’. Dat is een titel die wijst op ingenieus ingewikkelde taalconstructies. Deze ontoegankelijkheid zit hem verder in haar omvangrijke gedichten met meanderend taalgebruik die veelal in tweeregelige strofen met lange zinnen, tussenzinnen en zinnen tussen haakjes zijn opgebouwd.
Harmsen van Beek hanteert diverse taalregisters, en bedient zich van opsommingen. Haar taalgebruik komt op mij gedurfd, bedacht, onnodig ingewikkeld over in relatie tot de onderliggende gedachtewereld. Gekunsteld is misschien wel het geschiktste woord om haar stijl te kenmerken. Ze laat zich in deze bundel inspireren door haar door de natuur omringde huis, familie en vrienden, en haar bekommernis om de dieren in haar tuin waaraan ze het leven afleest, en hoe ermee om te gaan. In die zin bewandelt ze hetzelfde pad als Koolhaas in zijn dierenverhalen.
‘Wat een ding en ben ik in goed en kwaad?’ is de eerste versregel uit het openingsgedicht ‘Twee raadselrijmen etc.’ Daarin laat de ik zich in allerlei toonaarden en klankkleuren zien hoezeer ze zich tussen de tijd van geboorte en dood, vanaf haar oorsprong tot aan haar einde als een ding voelt tussen dingen die als kleine eencellige dieren over de aardbodem rondkruipen: ‘mierend overdag en ’s nachts / zijn tijd verkrekelend om neer te storten stommer, / tweezaam sprakelozer en eenzelviger ontbonden / als enkel ademnood’. Tussen verleden en toekomst ligt het heden en daarbinnen vindt overleving plaats van: ‘wat aanbeden, verkreten of zaligverklaard wat / opengebroken is dichtgetimmerd terwijl.’ Het ding, de ik, tussen de dieren en planten ervaart het leven als overleving: ‘Hoe een ding en ben ik zo zoekgeraakt?’ Waar kom ik vandaan? Wie ben ik? O, waarheen? In dit citaat kenschetst de ik haar levensgevoel: ambigue vrijheidsdrang die tot vergeefsheid leidt. We maken hier kennis met een subject dat grond onder de voeten mist en zich verslingerd weet tussen wat men te goeder en kwader trouw noemt, vrijheid en ge-/verbondenheid:
bekend en ontraadseld door wie mij onder vonden
voorheen zo ondoorgrondelijk en ben ik blootgelegd.
(…)
………………….Als
iemand mij maar ver
leiden kon van die verdoemde onheilige waar
schijnlijkheid naartoe desnoods rare verklaringen
nu er met spelletjes nog tijd te verslijten valt in
vroeg of laat ben ik een ogenblik waarachtig
bepaald en verduurzaamd door wie mij ver gezelde
en even mede plichtig aan die kortstondigheid.
Waar nu dan te berusten dan in uitgestrekte
weerzinnige vervreemding of in anders welke
beddingen van onbegrip zal ik mij ontvouwen – Als
niemand mij dan thuis
kan brengen alvorens ik verloren ga als dubbel
zinnigheid zonder gelijke, als radeloos totaal onopgelost,
valt geen extatischer vergissing in liquidatie te begrijpen
dan ik en die alleen waarachtig tot oplossing bederven moet.
De ik zou uit deze wereld van schijn en wezen, zonder vaste grond en dubbelzinnigheid willen weglopen. Alleen op de momenten dat de ik wordt vergezeld door mensen, vindt er even verduurzaming plaats.
In ‘Zo rauw” is er sprake van haar bloemrijke wispelturigheid in de liefde: ‘O als hij komt, die onder / hevig is aan mijn bevalligheid en zich mijn zinnen // ontbinden als loze leliebladen, zal ik betalen / overvloediger dan bloeiend ik, want God weet dat geld // is als zaad en het is beter te geven dan te ontvangen….’ (…) ‘in liefde en liefde in // beestachtige grenzeloze onverschilligheid.’ Haar scabreuze avonturen krijgen verbloemd hun monument in deze bundel. In ‘Krasse taal van gene zijde’ is er dat diepe verlangen ‘in deze onherbergzaamheid naar warm smoezelig vel over // kwetsbaar, overvloedig bekleed gebeente.’ Geloof en bijgeloof beheersen de ik als ze dertig jaar is geworden: ‘Wees dus genadig, / vergelijk behoedzaam mijn voorbeeldige ondeugende // gedachten.’ Het zich laten doorzien en zichzelf doorzien, beide is aan de orde.
In de tweede bundel Kus of ik schrijf (1975) bevinden we ons in een andere taalwereld dan in de eerste bundel: niet meer de opzettelijke complexiteit in beeldvorming, taalconstructie en zingeving. De meeste gedichten zijn verhalend. Opnieuw straalt hierin haar losse en onbekommerde levensstijl ons tegemoet, maar de dreiging van de dood die vierentwintig uur per dag aan het werk is, blijft een nauwelijks te onderdrukken melancholie oproepen bij de ik:
–
Niets meer onder woorden kunnen, willen
waarom? Brengen! Een rijbroek en paar laarzen
–
en een paard en degelijke handschoenen. Een
koets, bekleed met kanarie of parkieten veertjes
–
voor de kat en de hond. Op de bok een, zo mogelijk
abstinente koetsier. M’n nachtjaponnen per
–
zelfde gelegenheid mee. Reserve laarzen heb nog.
Maar als dat paard etc. (ik hoop op een goedig mak)
–
:ga ik ze vast vooruit en weg en weg en nog verder
weg. Een vreemd kruiswoord: wèg. Als je nu maar door
–
zet, lukt het wel. Wat daarmee is gewonnen? Een rozen
tuin. Die dood die totaal onverwacht rondzwierf in
–
Ispahahn. En zeker weer vergenoegd thuiskwam. (Is die
dood eigenlijk ergens thuis, hoe zit dat: nimmer ge-
–
hoord van dat hij ooit sliep. Hé!) Heeft hij geen stede
of een warm bed? Nee, misschien niet: om medelijden mee
–
te krijgen: z’n dagelijkse werkdag? Vier en twintig uur en
dat al sinds wat wij noemen, de eeuwigheid, de nacht
waarschijnlijk
Met dit gedicht varieert Harmsen van Beek op het bekende gedicht ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck. De ik weet zich overmand door vrees voor de dood. Daarvoor kan ze geen woorden meer vinden. De ik wil de dood voor blijven. Maar wat win je ermee? ‘Een rozen tuin.’ De vraag is of de dood ‘die totaal onverwacht rondzwierf in / Ispahahn’ vergenoegd thuiskomt. Harmsen van Beek ervaart een universum, omgeven door nacht, een leegte zonder enige oriëntatie. Uit dit gedicht spreekt de wanhoop die de existentiefilosofie uitdraagt.
Het leven is voor de ik omgeven door een sluier van nacht en nevel. Met bewust opgeroepen vrolijkheid en baldadigheid tracht ze die doem te verdrijven in een gedicht als ‘Met verlof: achter het front!’: ‘Voorheen: / het is hier net leven, als aan de fronten, waarover ik / alleen maar, zij het van jongs af aan, gelezen heb.’ Dit gedicht beschouw ik als één van haar betere gedichten waarin ze de loopgravenoorlog zo meeslepend weet over te zetten op het leven zoals de ik dat ervaart: dagelijkse verveling, het zoeken naar vluchtwegen voor meer veiligheid ten koste van anderen, het bewust verdringen van de ellende, de vlucht van de postduiven en het semper avanti van de paarden. Het is altijd maar weer voorwaarts, maar waar naartoe? Er blijft niets anders over dan de grote ellende te bestrijden met klein geluk.
In het laatste gedicht ‘Brief: aan onvernoemd, onverstuurd’ legt ze ten slotte al haar ziel en zaligheid neer. Het laat zich lezen als een testament: ‘Kom ogenblikkelijk, ik ben ongeneeslijk ziek: / een liefde van zo’n dertig of zo jarenlang beleden // is vervallen, schijnbaar, in het niets, alwaar het / klaarblijkelijk al op zijn plaats was, al die tijd.’ Daarop volgen passages waarin ze aansluit bij Arthur en de ridders van de tafelronde: ‘De ridders doolden nog, ja, en // vonden, zo af en toe. Wat dan ook.’ De ik leeft in de hoop dat het allemaal goed met haar zal aflopen, gedachtig het verhaal van de ‘gouden schotel’, de Graal.
Hoop, vertwijfeling en wanhopig ronddolen in dit leven is het beeld dat opdoemt als ik deze twee bundels en de omringende poëtische prozastukken lees. Ze hoopt ooit te genezen. Ze brengt de stem van anderen in herinnering. Ze werken voor haar als een medicament: ‘Nu, / nog bedankt, maar, in Godsnaam, wie was je, waar bèn // je, en waarom niet hier? Waarom ik wèl?’
Eerlijk gezegd doet haar poëzie me zo nu en dan met verrassende woordvondsten en beelden verbaasd staan, maar de versregels grijpen me niet echt aan. Ik voel geen sterke ontroering, word niet van mijzelf vervreemd en naar een nieuw gezichtspunt toegebracht. Ik denk dat deze poëzie met zijn speelse complexiteit – indachtig de Vijftigers – uit de eerste bundel zijn ongewoonheid heeft verloren in onze tijd, en tegelijkertijd minder verrassing in zijn gelaagdheid bezit dan aanvankelijk werd verondersteld. In die zin spreekt de tweede bundel mij meer aan, gezien de vele dichters die tegenwoordig verhalende proza-achtige poëzie schrijven. Een leven te goeder en kwader trouw.
____
F. Harmsen van Beek (2021). In goed en kwaad. De Bezige Bij, 512 blz. € 34,99. ISBN 9789403115313