Het huis van de dichter die zijn huis haat
door Wim Platvoet
Herman Leenders heeft een originele keuze uit zijn poëtisch werk gemaakt: hij heeft de gedichten uit zes gepubliceerde bundels (en vijf niet eerder gepubliceerde gedichten) in een andere ordening gerangschikt, waarbij als het ware zeven nieuwe bundels zijn ontstaan, die hij totaal andere titels heeft gegeven dan de zes bundels waaruit de gedichten zijn gekozen. De liefhebber van zijn poëzie staat dus voor de taak deze nieuwe ordening zin te geven. Hij kan hierbij geholpen worden door de titel van de bundel (Het huis van de dichter), dat ook de titel van het gedicht is dat voorafgaat aan de zeven ‘nieuwe bundels’. Hierdoor krijgt de inhoud van dit openingsgedicht een programmatisch karakter, waarin Leenders zijn poëtica duidelijk maakt, en dan vooral ex negativo, zoals Carl De Strycker dat in zijn voorbeschouwing noemt, een ‘opsomming van de dichters die hij niet is’ (p. 6). Zo’n voorbeschouwing is een lastig element in een bundel als deze. De Strycker blijft een beetje aan de buitenkant hangen en ziet zich genoodzaakt Leenders tegen diens critici te verdedigen. Mijns inziens zou het aardiger zijn geweest als Leenders zelf deze nieuwe ordening had toegelicht, eventueel vanuit zijn dichterlijke ontwikkeling. In zijn eigen verantwoording merkt hij echter op dat de afdelingen ‘zich haast vanzelf hebben gevormd’ en dat hij ‘rond dezelfde thema’s [is] blijven cirkelen’ (p. 186).
Zoals uit de titel van de bundel en van het openingsgedicht opgemaakt zou kunnen worden, voelt Leenders zich thuis in zijn poëzie, hetgeen ook de invalshoek is waaronder De Strycker diens poëzie leest, gezien de titel van zijn inleiding: ‘Herman Leenders, thuisgekomen in de poëzie’. Wanneer ik deze bundel lees, bekruipt mij echter het gevoel dat Herman Leenders zich nergens thuis voelt, noch in zijn poëzie, noch bij zichzelf. De grote vraag is natuurlijk of de verwoording van dat gevoel van vervreemd zijn van jezelf en van elke omgeving waarin je leeft ‘poëzie’ oplevert, te meer daar het programmatische openingsgedicht eindigt met de regels ‘er bestaat geen andere verzameling / dan woorden bijeengehouden door gedichten’. De Strycker merkt in zijn inleiding dan ook op: ‘zijn gedichten zien eruit als gedichten’. Ik zou zeggen: de vervreemding wordt afgedicht, en sluit zo mij als lezer buiten haar, juist door deze gedichten word ik niet bij deze vervreemding betrokken, maar ervaar ik haar als een enigszins hulpeloze toestand waarin Leenders zich aantreft – of zichzelf plaatst. In zijn eigen woorden: ‘woorden schrijven een gedicht / of zuchten in je gezicht’. Het is vaak een allerindividueelste somberheid, uitgedrukt in zinloze regels die veelal worden opgeroepen door een nodeloze en nietszeggende rijmdwang. Immers ‘zonder rijm zou dit geen poëzie zijn’ (p. 80).
Anders gezegd: het is juist alsof Leenders zich niet thuis voelt in zijn poëzie. In tegenstelling tot de titel van deze ‘nieuwe configuratie’ (p. 11), schrijft hij immers: ‘ik haat het huis’ (p. 31), en ‘ik sta buiten het huis / als buiten mezelf’ (p. 98), en is daarom ‘van het bos weggewandeld’ (p. 16): ‘hij slaagt er maar niet in zichzelf / te zien in het gelukkige spiegelbeeld’ (p. 118). Vanuit het sterk anekdotische karakter van de gedichten overheerst het ongereflecteerde zelfbeklag:
–
niet omdat ik gedronken had
– al zeggen de boeren dat –
maar er was mist, dik als melk
en dan die gracht in het holst van de nacht
–
ingegraven als ik zat
in de stilte van mijn eigen graf
met op de ramen moddervegen
en uitgescheurde graszoden
–
over mijn geschonden gezicht
Wie dit mooi vindt, zal wellicht aan het lezen van deze bundel enig plezier beleven, en kan er daarna wellicht het beste het zwijgen toe doen, want ‘we praten om niets te zeggen’ (p. 146).
____
Herman Leenders (2021). Het huis van de dichter, Uitgeverij P, 192 blz. € 20, 00. ISBN 9789493138353.