door Hans Franse
–
“Quel hasard que les brouillards de Budapest, peut-être faits ‘d’amour et d’eaux’ a’ent permis cette rencontre, depuis les jardins de Rotterdam aux rives du Danube. Bien cordialement.”
Lucien Trichaud schreef dit in Boedapest in zijn dichtbundel die hij aan mij schonk.
Ik had de vermaarde volksontwikkelaar dronken aangetroffen op een bankje langs de Donau in november toen een forse mist het Parlementsgebouw bijna verhulde en de rivier niet zichtbaar was. De trams reden uit een tunnel van mist langs het water om even zichtbaar te zijn en daarna een soortgelijke tunnel verderop in te rijden: de rode achterlichten verdwenen in de grijze sfeer. De stad was huiveringwekkend eenzaam.
Ik had Trichaud ooit ontmoet op mijn werk in Rotterdam, waar ik een inleiding had gehouden over de werking van culturele centra, daarbij refererend aan de Maisons de la culture van Malraux, die volgens een topambtenaar van CRM niet aan hun doel beantwoordden, maar te elitair waren geworden. Er was een hevige discussie ontstaan die veel verhelderde en ons, Lucien en zijn vrienden, in hevige intellectuele maar aangename kout verenigde rond de dis in een restaurant onder de Euromast. Later gingen we de toren op, maar ‘les brouillards de Rotterdam’ belemmerden het uitzicht.
Ik kwam Lucien weer tegen in Boedapest toen ik daar tijdelijk verbonden was aan het Nepmuvelezi Intézet, het Instituut voor volksontwikkeling. Dat lag op een klein pleintje, Corvin Tèr, in het hoger gelegen Boeda, vlakbij het Vissersbastion en het Hiltonhotel.
Aan de overkant gromde Pest, waarboven een stinkende blauwe walm hing van tweetaktgassen want het was herfst en het mistte. Uiteraard werd er een futuristisch Frans plan gelanceerd met veel computerwerk om accommodaties te ontwikkelen die midden in levendige steden door animateurs zouden worden bediend om tegemoet te kunnen komen aan ‘de vormingsvragen die bij de te ontwikkelen massa’s leefden’. Daar zouden deze worden beantwoord waardoor weer nieuwe kennis zou kunnen worden ‘gegenereerd’; het was een positivisme à la Boerwinkel die ervan uitging dat je ‘inclusief moest denken’ en dat we in de toekomst steeds minder zouden werken om de verworven vrije tijd te benutten om ons cultureel te ontwikkelen, education permanente, levenslang leren.
Klaarblijkelijk had de discussie de nobele volksontwikkelaar gefrustreerd want ik vond hem op de grens van het licht langs de Donau in de buurt van de Erszikehis (Sissybrug). Hij was dronken en triestig: de mist had hem overmand, zei hij. ‘Quai des brumes’ was, geloof ik, zijn lievelingsfilm.
We trokken Pest in, zochten CD’s op Vorös Marty Ter en belandden in een klein restaurantje, waar het bier goed, de Tokayer zeker niet slecht, de ganzenlever van uitstekende kwaliteit was en een strijkje speelde: zigeunermuziek gespeeld zonder zigeuners. Zigeuners moest men niet; die trokken rond van café naar café om na een paar muzikale prestaties weer naar buiten te worden gesmeten met een fooi. Deze oude ‘primasz’, een gedistingeerd type ‘stehgeiger’ had nog ‘vor der Krieg in Sjeveningen gespielt’ vertelde hij en was vereerd voor de twee buitenlandse gasten te mogen ‘spielen’, hoewel de een niet in staat was een zinnige bijdrage te leveren.
Er hing een sfeer zoals je die wel eens ervaart rond Sinterklaas. Buiten is het koud en mistig. Binnen is het warm. Je zit achter je glas, aangenaam in de warmte, je doezelt wat weg door eten en alcohol en er zijn schimmen van leven buiten.
Opeens sprong de primasz op een tafel bij het raam, dat hij in een speelpauze (het strijkje speelde toen een soort ploemploemploem) opende. Buiten stond een jong meisje met een ijsmuts. Ze stond bij het licht van een carbidlamp in een klein stalletje en verkocht vruchten en bloemen. Ze blies in haar handen en had blosjes van de kou. Het was een prachtig gezicht: een meisje, nog heel jong met een jonge huid, gaaf, met prachtige ogen en nog vol verwachtingen. Het open raam fungeerde als lijst, het kon een schilderij zijn van Isaac Israëls of Breitner. Ze glimlachte toen de oude violist een smeltend lied inzette en smolt zelf weg in die tedere, bijna erotische klanken. Ze pakte een prachtige appel en hield die de speelman voor. Deze verrichtte een huzarenstukje door met één hand de viool beroerend, de appel aan te pakken. Ik had liever gezien dat hij hem aan de strijkstok geregen had. De muzikant bedankte met een elegant buiginkje, speelde nog een bijna aards riedeltje en sloot het meisje: Juliska, Marizka, Ersike, weer buiten. In een korte pauze toen Lucien steeds dronkener werd van de koppige rode wijn die we besteld hadden na de Tokaj, de Egri Bikaver (stierenbloed) at de violist de appel.
Het moet voor Lucien te veel zijn geweest: de poëzie van het bloeiende romantische leven, misschien een herinnering aan het meisje met de zwavelstokjes of een plots verlangen naar rozenverkopers langs de Boulevevards in Parijs, geconfronteerd met het kraken van het valse gebit van de violist op de appel, blozend als het gezicht van het appelmeisje. Die tegenstelling was blijkbaar te groot, want hij declameerde in het mooiste Frans dat bestaat een gedicht uit zijn bundel D’amour et d’eaux.
Un homme, une femme
ce sont ces yeux soudain mêlés,
ces émois, ces touchers,
un homme, une femme….
Daarna schonk hij mij het boekje, met de opdracht over de ‘brouillards’.
Het was wel moeilijk om hem veilig in zijn hotel te krijgen.
foto’s (c) Hans Franse