De dichter is een vogel
door Herbert Mouwen
–
–
Voor veel literatuurliefhebbers is Bert Schierbeek niet meer dan een naam, die zij hoogstens kunnen verbinden aan de Beweging van Vijftig, de dichtersgroep rondom Lucebert, Remco Campert, Jan G. Elburg, Simon Vinkenoog, Sybren Polet en Gerrit Kouwenaar. Bekende teksten die hij schreef, zoals Het boek Ik (1952), De tuinen van Zen (1959) en Het dier heeft een mens getekend (1960) kunnen ze niet noemen en als dat wel lukt, dan hebben ze zijn boeken niet of hoogstens fragmentarisch gelezen. De biografie Niemand is waterdicht van Graa Boomsma geeft antwoorden op vragen als: wat is de betekenis van Bert Schierbeek als schrijver en hoe ontwikkelt dat schrijverschap zich? Welke positie bekleedt hij in het literaire leven? Hoe ziet zijn specifieke dichterschap eruit? De nadruk in deze recensie ligt op zijn ontwikkeling als dichter.
De titel van de biografie Niemand is waterdicht is een zin die in De andere namen (1952) op één pagina is afgedrukt. Boomsma’s biografie voorziet zonder meer in een behoefte en kan een waardevolle aanvulling genoemd worden op het beeld dat we hebben van de vernieuwing van de literatuur na de Tweede Wereldoorlog. Veel is er geschreven over het werk van de Vijftigers, maar te weinig over Schierbeek zelf. Opvallend genoeg wijst Boomsma erop dat Bert Schierbeek in zijn tijd in literaire kringen grote waardering ondervindt, wat zowel zijn eigen werk betreft als zijn inzet voor het verbeteren van de positie van de auteur. Dat hij nooit een grote prijs, zoals de P.C. Hooftprijs ontving, heeft vakgenoten verwonderd en geïrriteerd. Boomsma wijst erop dat de teksten die Schierbeek schreef volgens ‘vele jury’s’ toch ‘geen puur proza of zuivere poëzie’ waren, ‘maar iets ertussenin, of erbovenuit, zodat hij steeds buiten de boot viel’. Wellicht is dat de reden. Wel krijgt Schierbeek de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs (1961) en voor zijn hele oeuvre de Constantijn Huygensprijs (1991).
Zijn levenslange vriendschap met Lucebert is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van zijn dichterschap, ondanks de langdurige verhouding tussen Lucebert en Schierbeeks eerste vrouw Frieda. De vriendschap komt wel onder hoogspanning te staan, maar dat leidt nooit tot een breuk. Boomsma geeft het hoofdstuk over deze vriendschap de goed gekozen titel ‘Lucebertschierbeek (1948-1951)’. De felle briefwisseling tussen beiden leidt tot de uitgave van Chambre-Antichambre in 1978. Hoewel hun literair werk verschillend van inhoud en karakter is, zoeken beide auteurs naar vernieuwing van de literatuur buiten ‘de grammaticale regels, conventionele beeldspraak of bekrompen moraal’. Ook in de communicatie met elkaar bedienen ze zich van vrije dichtvormen. Het alledaagse, het gewone is poëzie. Zo schrijft Schierbeek over Lucebert:
draaide een dichter
een mooie revolutie af
binnen de huid
van een mooie trage vrouw
haar ogen in zijn hand
Ondanks dat hij als redacteur van het tijdschrift Het woord opvalt en later ook zo’n dertig jaar als redacteur, bestuurslid en adviseur werkzaam is voor De Bezige Bij, leurt hij jaren met zijn boeken om deze bij De Bezige Bij gepubliceerd te krijgen. Tegelijkertijd blijft Schierbeek zich bij deze uitgeverij inzetten voor auteurs als Campert, Kouwenaar en Lucebert. Ook staat hij aan de start van het Fonds van de Letteren dat de belangen van auteurs behartigt. Tot de uitgave van Het boek Ik in 1952 leest deze biografie als een spannend boek, vanwege de financiële verwikkelingen, de amoureuze perikelen, de lezingen en presentaties van zijn werk. Schierbeek zoekt voortdurend samenwerking met beeldende kunstenaars.
Over de vorm waarin Bert Schierbeek zijn teksten giet, is veel te zeggen. Aan de ontwikkeling van die vorm van experimenteel proza naar zuivere, directe poëzie is te zien dat hij zich uiteindelijk ontwikkelt tot een pure dichter. In zijn beginjaren hanteert hij in zijn teksten steeds een meervoudig perspectief en een verhaalstructuur die uit meerdere lagen bestaat. Zijn proza oogt brokkelig en kan gezien worden als een ‘modernistische fragmentarisering’. Verder past hij autonome beeldspraak, veel symboliek, vrije associaties en de repetitio toe. Inhoudelijk is er weinig moraal en ratio in zijn teksten waar te nemen. De muzikaliteit krijgt grote aandacht: klank, ritme, contrapunt en refrein zijn volop aanwezig. Het zijn stilistische en vormkenmerken die we ook bij andere Vijftigers tegenkomen. Schierbeek geeft zelf een naam aan zijn teksten: ‘proëzie’. Boomsma wijst nog op een typisch stijlmiddel dat Schierbeek toepast, namelijk de aposiopesis of reticentie. Dat houdt in dat een zin abrupt wordt afgebroken. Daardoor valt een stilte of het betekent dat het zinseinde door een opsomming eindeloos wordt uitgesteld. Deze stijlfiguren voorkomen dat een tekst definitief afgesloten wordt; de tekst is nooit af.
Het hoofdstuk ‘Dwaalgids na rampdag (maandag 13 juli 1970)’ beschrijft het verkeersongeluk dat Schierbeek en zijn vrouw Margreetje krijgen en waarbij zijn echtgenote, waarmee hij in 1957 getrouwd was, omkomt. Het is een scharnierpunt in zijn schrijverschap. Bij haar begrafenis grijpt hij terug op het gedicht ‘Adonais’ van Shelley dat hij in 1821 bij de verdrinkingsdood van John Keats had geschreven. Schierbeek had al eens in zijn werk verwezen naar dit gedicht omdat Mick Jagger het had voorgedragen bij het Hyde-park herdenkingsconcert naar aanleiding van de dood van ex-Rolling Stone-gitarist Brian Jones. Schierbeek citeerde het bij de begrafenis: ‘Vrede vrede / hij is niet dood / hij slaapt niet / hij is ontwaakt / uit de dood / van het leven’. Enkele jaren na dit ongeluk verschijnt De deur (1972), een dichtbundel waarin verstilling en verlies centraal staan. Auteur K. Schippers verwijst in zijn bespreking van De deur naar de stiltes van John Cage, die veraf staan van Schierbeeks ‘lawines van taal’ in Het boek Ik. Hij spreekt met waardering over aarzelende, kale gedichten en ‘de leegte’ die de dichter moet vullen. Hij prijst de zuiverheid en het vakmanschap om deze emotie ‘in weinig woorden universeel te maken’.
Na deze bundel gaat Bert Schierbeek steeds meer poëzie schrijven, o.a. voor tentoonstellingen en gelegenheidsuitgaven. Zo schrijft hij in 1972 een gedicht voor een expositie van beeldend kunstenaar Lei Molin, die zich in zijn werk ontwikkeld heeft van felle Cobra-kleuren naar zwart-grijs-wit. Het is tevens een reflectie op zijn eigen situatie:
de lichtste schaduw van zwart en wit
gevat wordt in de scherpte van een gesneden lijn
–
wit gevat in wit
omdat wit is wat
ik niet heb en
toch wil: rust
Belangrijk is dat hij in 1974 succesvol optreedt voor een jong publiek op Poetry International. In Het komplot der vijftigers (1979) van Redbad Fokkema, die dit boek een ‘literair-historische documentaire’ noemt, krijgt Bert Schierbeek slechts een ‘zeer bescheiden plaats’ toebedeeld. Bij allerlei gelegenheden schrijft hij poëzie, zoals bij het overlijden van A. Roland Holst in 1977, waarbij hij refereert aan het feit dat hij zelf een huis heeft op het Griekse eiland Formentera en dat koppelt aan Roland Holsts verlangen naar het Elysium: ‘aan die kim // waarachter / jij keek / dat eiland / ver in het westen / achter de wind’. Op 9 juni 1996 sterft Bert Schierbeek. Zijn as wordt op Formentera in de Middellandse zee gestrooid. Hierna verschijnt nog in hetzelfde jaar de dichtbundel Vlucht van de vogel met o.a. deze woorden: ‘door te vliegen / houden vogels / net als dichters / het raadsel in stand’.
Het dichterschap van Bert Schierbeek is niet de hoofdmoot van deze biografie, maar zijn ontwikkeling van experimenteel auteur naar een authentiek dichterschap is goed zichtbaar, ook door de vele citaten. Het boek is vlot geschreven, deskundig geannoteerd en zeer verzorgd uitgegeven, met een goed oog voor aantrekkelijke details en de bijzondere positie van de Vijftigers als literair fenomeen.
____
Graa Boomsma (2021). Niemand is waterdicht. De biografie van Bert Schierbeek. De Bezige Bij, 672 blz. € 39,99. ISBN 9789403121611