door Hans Franse
Na de dood van mijn moeder betrok ik een appartement boven het koffiehuis van mijn oom en tante midden in Den Haag. Het was een koffiehuis waar je voor weinig geld veel kreeg. Er kwam een gevarieerd publiek: van journalist tot doodbidder, van conservatoriumstudent tot taxichauffeur naast een zeer speciale groep werkloze ‘losers’, mensen die aan de zelfkant van de maatschappij waren geraakt en eens in de zoveel tijd, als tegenprestatie voor hun ‘steun’, een bananenboot moesten lossen. Aan de grote tafel ontbeet, lunchte en dineerde ik met hen. Ik studeerde, schreef veel, ook poëzie. Ze wisten van mijn dichtprobeersels en maakten er flauwe grappen over. Een grote man zei: ‘Ik ken rijmah en dichtah, zonder mu hempie daarbij op te lichtah’. Hij lachte vervolgens bulderend om deze buitengewone grap, maar hij was wel de enige. De ander, die er nog het lichaamsdeel aan toevoegde dat door het ‘hempie’ werd bedekt (en daar nog bulderender om lachte) werd tot stilte gemaand. Over het ‘rijk der schone letteren maakt men geen vulgaire grappen’. Vooral twee mensen namen het voor mij op. Een theoloog met een eerbiedwaardige krans van rode krullen onder zijn alpino, hevig aan de drank, zegende mijn culturele activiteiten waarna hij dronken psalmodiërend naar buiten wankelde. Hij schreef anti-drankcolumns in een weekblad van de Kapucijnen uit Eindhoven, dat Rotonde heette. De tweede was een lange man met een uiterst beschaafde uitspraak, aan lagerwal beland, die de ‘komponis’ werd genoemd. Ik raakte met hem in gesprek over muziek, een gesprek dat hem deed opleven. Hij vertelde gedwarsboomd te zijn. Zijn vleugel, zijn recorder en al zijn spullen waren in beslag genomen. Er lag een groot stuk pakpapier op tafel, waarop hij bliksemsnel een trompetfanfare schetste met veel triolen uit de te voltooien Partizanenopera. ‘Weet je’, zei hij ‘ik heb veel liederen voor haar gecomponeerd (er kwam een haar uit de mouw) op teksten van een van de grootste dichters uit ons taalgebied: Willem van Iependaal’. Bezig met Hooft, en Lucebert, in de schaduw van Nijhoff, moest ik wat glimlachen: Willem van Iependaal kende ik als de schrijver van Polletje Piekhaar en Lord Zeepsop, maar niet als lyrisch dichter. De componist zoemde wat dromerig, schreef op het pakpapier een perfect systeem van notenbalken met een g-sleutel, zette twee kruisen vooraan en noteerde razendsnel en geroutineerd een melodie met begeleiding en een tekst over een verloren liefde: twee geliefden roeiden in een bootje (O vroeger met jou spelevaren), ze zoenden wat, maar het bootje zonk, de liefde was voorbij. In een helder duidelijk leesbaar handschrift en een notenschrift van een zeldzame perfectie. Het is 62 jaar geleden, ik heb dat pakpapier jarenlang bewaard.
In de tweedehandswinkel vond ik pas een mooi boekje uit 1975: Liederen van de zelfkant, een bloemlezing uit het werk van Willem van Iependaal. Hij, Willem van der Kulk (1891-1970) vocht in het Engelse leger in 1917, raakte zijn nationaliteit kwijt, kwam in de gevangenis terecht. Hij was antimilitarist en sterk sociaal bewogen. A.M. de Jong ontdekte hem, schrijver voor en over losers. Zijn gedichten lijken simpele levensliedjes uit een Straatjournaal, maar het is een heel eigen idioom, gebaseerd op het Rotterdamse dialect, heel precies en verzorgd: zowel ‘vorm als vent’ om een discussie uit zijn tijd te parafraseren.
‘Ík zocht in riet en wilgeblad
een schuil met jou, Marie,
omdat jij last van sproeten had
En ik van powezie….’
Ik vond ineens ook het lied over het spelevaren in het meertje onder de maan en de zinkende boot. Het beeld van de componist doemde op toen ik de titel van het gedicht las: ‘Het Wrak’.
Hans schreef over deze periode in zijn leven een door de gemeente Den Haag gesubsidieerd boekje Heel Den Haag in de palm van mijn hand. Uitgeverij De Nieuwe Haagsche.
foto (c) Hans Franse
–