foto © Jan Brinkman
Elly Stolwijk is beeldend kunstenaar en dichter. Gedichten van haar zijn opgenomen in tijdschriften en verzamelbundels. Bij uitgeverij In de Knipscheer verschenen ‘liefde de vluchtige holte’ (in 2021 genomineerd voor de poëziedebuutprijs van het Poëziecentrum te Gent) en ‘de laatste framboos’ (2021).
In november 2022 verbleef zij in het Utopahuis te Gorredijk om, na ruim tien jaar onderzoek, een aanvang te maken met het schrijven van het verhaal over haar vaders dwangarbeiderschap gedurende WOII. Tijdens het verblijf op het Friese platteland ontstond, naast het werk over vader, ook een cyclus van eenentwintig gedichten. Hierbij een selectie van vijf.
–
zittend op een vettige leren stoel kijk ik uit
over een vlakte die intens groen is in de avondzon.
vanmiddag reed er een trekker overheen,
–
de aanhangwagen braakte grijze brokjes,
gelukkig zijn de grassprieten opgeveerd
en geven nu zulk licht.
–
er is een wolf en die bijt oude lammeren dood,
zei de huisbewaarder, toen we mijn spullen,
eerder vandaag, naar binnen hadden gesjouwd,
–
en, zei hij, ’s nachts moeten alle ramen dicht
omdat anders de fluks langs muren en over dakpannen
klauterende steenmarters binnendringen.
–
o, dat ik hier een maand mag verblijven
om te schrijven over vader en de narigheid
die hij in de oorlog heeft meegemaakt.
–
de zon is inmiddels onder, ik zit hier nog steeds
en het leer plakt aan mijn handen die zweten
omdat ik aan de overkant van het veld
–
een blauwig vlammetje zie dansen,
maar het is geen vlammetje, het is de ziel
van een gestorvene die geen rust weet te vinden.
–
op de benedenverdieping stond ik
naar buiten te staren en vanwege het donkere uur
weerspiegelde de ruit mijn gezicht.
–
een schaduw maakte zich los uit de schuur, en precies
ter hoogte van mijn glasachtige ogen verscheen een kerkuil
in een niet te vertalen innig moment.
–
toen de duisternis echt was gekomen sloot ik
alle gordijnen en danste op het kleine karpet
tot mijn benen en armen het niet meer hielden,
–
de muziek, het was black metal, heb ik uitgezet,
het bed wachtte en in de eerste slaap
verscheen een hartvormig, wit gelaat.
–
nu is de dag begonnen, er liggen veel bladeren in de tuin.
door brillenglazen, voor laptoppen geschikt, tuur ik
naar een bijzonder getekend blad
–
dat plotseling opvliegt,
een koperwiek, hoe mooi kleurt haar okseloranje
bij het paarse bloeien van wat schaarse viooltjes.
–
de huisbewaarder ziet reeën die er niet zijn,
het zal wel aan mij liggen, gisteravond
te veel pure chocolade gegeten.
–
nu staat de man voor het raam te zwaaien,
de enige mens die mij ziet zitten aan de lange witte tafel,
in de lange witte kamer, cel waarin ik over vader schrijf.
–
hij vraagt of hij me mag storen, komt binnen
en laat een foto zien van de tuin langs het huis,
een veld vol paarse viooltjes,
–
zo ziet het eruit in de lente, zegt hij, ze zijn wild
en vanmiddag maai ik het gras, ik zeg het maar even
voordat je naar buiten rent en me aan de oren trekt.
–
toen trok hij de deur achter zich dicht.
er was maar één gedachte:
ik wil leven.
–
vannacht opende ik het raam vanwege een tekort aan lucht
na een boze droom. of kwam het door dat gerucht
van buiten?
–
het was stikdonker en ik rook wild, dat botte, dat aardse,
die knorrige geur van wroeten, van iets wat leeft
en rot is tegelijk, die asem van oer.
–
de kiezen van de wolf vreesde ik.
waarom had ze mijn tuin gekozen om haar buit te ontrafelen
en mij medeplichtig te maken?
–
de slaap wilde niet meer komen
en toen ik vroeg in de ochtend aan de wandel ging
hingen er rode zakdoeken in de bomen.
–
onbekende sporen op het pad joegen me terug
waarbij mijn voeten per ongeluk een vliegenzwam
van haar witte sokje schopten.
–
toen boog mijn ruggengraat dieper dan zij verdroeg
en nu waad ik door grondmist, spiegel
van het zoeken naar het verlossende woord.
–
de in roomboter gebakken delicate appeltjes,
bedropen met boekweithoning en bepoederd met kaneel,
opgediend in een schaaltje van vliesdun porselein,
–
blijken naar zuurkool te smaken,
met spekjes en rookworst en scherpe specerijen,
daags tevoren met zorg in dezelfde pan bereid.
–
zo zullen verschijnselen altijd samenkleven,
versterkt door een litteken op het hoornvlies
dat elke hond tot wolf maakt, elk schaap
–
tot wolk op aarde, elke bruine koe tot hert,
elke koplamp van een in de duisternis bereden fiets
tot bolbliksem die nadert.
–
niets is meer wat het ooit is geweest
of was, ik bedoel de man die mijn vader was
of is geweest bestaat nu uit letters,
–
woorden, zinnen, een onaffe sage,
een liefdevol tot leven geroepen dode
geest.