Zeven maal
door Hettie Marzak
–
–
De afbeelding van de titel van deze bundel met vertalingen van zeven gedichten van Friederike Mayröcker zet je gemakkelijk op het verkeerde been: zoals de woorden zijn verdeeld, ‘Zeven – om – hel – zingen’, roepen ze meteen het gedicht ‘De gestorvene’ van Ida Gerhardt in het geheugen, dat begint met de versregel: ‘Zeven maal om de aarde te gaan’. Om ‘Zeven keer om hel zingen’ te lezen lijkt vergezocht, maar toch is er een overeenkomst met het gedicht van Gerhardt: in beide werken getuigen de dichters van het verschrikkelijke gemis van hun gestorven geliefde, met een wanhoop alsof ze in de hel beland zijn. Voor de Oostenrijkse Friederike Mayröcker (1924-2021) was die geliefde haar landgenoot Ernst Jandl, dichter en schrijver als zijzelf. Ze ontmoetten elkaar in 1954 en gaven beiden hun huwelijk op om met elkaar verder te gaan. Ook al deelden ze nooit een huis, ze deelden hun leven, hun creativiteit en hun poëzie. Aan hun jarenlange samenwerking kwam een einde met de dood van Jandl in 2000; Mayröcker schreef toen haar bundel Requiem für Ernst Jandl, maar eigenlijk zijn al haar teksten die ze vanaf 2000 schreef, gewijd aan Jandl, hun innige verbintenis en haar niet aflatende gemis. In 2012 verscheen de bundel Von den Umarmungen, die vertaald werd door Ton Naaijkens en die later in dit jaar in zijn geheel wordt uitgegeven. Uit deze laatste bundel zijn, ter gelegenheid van de toekenning van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs aan Ton Naaijkens eerder dit jaar, zeven gedichten apart afgedrukt in dit prachtig vormgegeven bundeltje, waarin zowel de Nederlandse vertaling als het Duitse origineel zijn opgenomen. Elk gedichtenpaar wordt gescheiden van het volgende door een groen-gemarmerde bladzijde met daarop telkens een ander motief uit de natuur. Groen is een kleur die telkens opduikt in het werk van Mayröcker; de groen-gekleurde uitgave van deze bundel is een mooi eerbetoon aan deze grande dame uit de Duitstalige literatuur.
De gedichten waarin Mayröcker haar rouw verwerkt heeft, zijn net zo tumultueus als haar liefde voor Jandl, ze kennen geen maat, geen begin en einde. Ze zijn karakteristiek en experimenteel, met gebruik van woorden in hoofdletters, met cijfers, cursief gedrukte woorden. Vaak lijken de gedichten een fragment uit een dagboek te zijn of een flits uit een gesprek, we weten niet met wie, de aanleiding blijft onbekend, evenals de afloop. Haar creatieve energie, die Mayröcker eerder kon aanwenden in het samenspel met Jandl, moet nu een uitweg in de gedichten zien te vinden, die overvloeien van indrukken, woorden en gedachten die over elkaar heen buitelen. Maar wat ze het meeste oproepen is de radeloosheid en de stuurloosheid die Mayröcker gevoeld moet hebben na de dood van haar geliefde.
–
getikt met de witte handschoen tegen de ruit van
de koets als afscheidsgroet voor de vrienden die buiten en
wuivend in de sneeuw, onderwijl nog altijd tikkend de witte hand tegen
de ruit van de koets als kuste ik 1 laatste keer hun aan-
wezigheid : figuren van sneeuw en de nieuwe maan : de lijster
van de winter, en ik huilend het verloren zijn van mijn innerlijk dat
als zwarte kretensische steen (hij sprak van symfonieën en
dat in dit tuimelende sneeuwbeeld van symfonieën de afzonderlijke
vlokken namelijk het afzonderlijke kristal in zijn teernis enz.)
want ik zoek naar me en tref me niet aan
(Misschien is het woord ‘teernis’ een drukfout en moet het gelezen worden als ‘deernis’, want in het origineel staat ‘Zärtlichkeit’.)
Mayröcker stelt zichzelf en Jandl in sommige gedichten voor als het echtpaar Robert en Clara Schumann, die ook een levenslange samenwerking kenden, maar dan op het gebied van de muziek. Dit deed ze al eerder in de bundel uit 2011, vom Umhalsen der Sperlingswand, oder 1 Schumannwahnsinn. Ook in het bovenstaande gedicht refereert ze aan Clara Schumann, die afscheid neemt van haar geliefde en alleen achterblijft. Mayröcker voelt zich evenals Clara verloren, nu ze alleen verder moet. Voor Mayröcker betekent dit dat ze zich stort op het schrijven, zonder literatuur is haar leven nog zinlozer dan het al door de dood van Jandl geworden lijkt. ‘Ich lebe ich schreibe’, zegt ze in een interview, en eigenlijk bedoelt ze ‘overleven’. Ze schreef altijd en overal, op papiertjes, bierviltjes en beddengoed, alsof die gekrabbelde zinnen haar stabiliteit moesten verlenen en het kompas vormen dat richting aan haar leven geven moest. De woonkamer, de keuken en ook de gang lagen volgestouwd met de resultaten van haar drang tot schrijven. Ze schreef haar hele volwassen leven, haar eerste boek verscheen in 1956. Daarna volgden in groten getale poëzie, proza, hoorspelen, maar niet eerder was de noodzaak zo groot als na het overlijden van Jandl, met wie ze in haar werk gesprekken voert alsof hij nog leeft. Hij blijft voor haar de grootste inspiratie. Maar niet alleen de dood van Jandl is een terugkerend thema, ook haar eigen dood moet bezworen worden. Mayröcker heeft altijd aangegeven honderdvijftig jaar te willen worden; ze ziet de dood als iets onrechtvaardigs dat haar niet zou mogen overkomen: “Ik haat de dood. Ik zie niet in waarom ik plaats moet maken, omdat ik nog het een en ander van plan ben’, staat te lezen in het nawoord. Deze angst voor de dood is steeds sterk aanwezig in haar werk.
Mayröcker sprak niet graag over haar schrijfproces, ze zei dat het als verraad voelde om erover te praten. De gedichten zijn niet eenvoudig om te lezen, de hallucinerende zinnen laten zich niet gemakkelijk duiden, maar ze roepen een stemming op van verlies en verdriet dat aan waanzin grenst. De dichter verhaalt niet over de werkelijkheid in alledaagse bewoordingen, maar ze transformeerde die in poëzie, waarbij ze niet schroomt om haar gevoelens te beschrijven op een manier die boven de werkelijkheid uitstijgt. Deze zeven geheimzinnige gedichten zeggen ieder op hun manier alles over rouw, wanhoop en verdriet en slepen je mee in hun hartstocht. Ze geven een voorproefje van wat je te wachten staat als straks de gehele bundel vertaald zal zijn. Ton Naaijkens als vertaler heeft het daarbij niet gemakkelijk gehad, omdat Mayröcker zelf woorden verzint – ‘denkfladderen’, ‘schedelvreugde’, ‘hersenwonder’ – en een geheel eigen syntaxis hanteert als ze alle losse notitieblaadjes samenvoegt. Het is knappe prestatie van de vertaler om deze eigenzinnige gedichten in het Nederlands om te zetten.
De dichter die zo bang was voor de dood, werd het vergund om 96 jaar oud te worden. Ze heeft haar geliefde 21 jaar overleefd.
____
Friederike Mayröcker (2023). Zeven omhelzingen. Vertaling Ton Naaijkens. Uitgeverij M10boeken, 40 blz., €15,00, ISBN 9789493332034