Antwerpen
Want dit is toch de stenen huid
rondom mijn hart, mijn ademhalen:
de stad die mijn bestaan omsluit,
die ik bewoon in haar verhalen
alsof ik haar vertellen kan,
of nog, haar naar de kroon kan steken.
Haar huizen zijn getuige van
een fantasie die niet wil spreken
maar kaarslicht over weemoed legt,
langs straten van verloren uren.
Mijn stad, ik ben u toegezegd
binnen de afdronk van uw muren.
De verwondering van Aeneas
Veel wordt hij over land en zee gedreven
en ziet de wereld en wat daarin gebeurt.
Rede laat na betekenis te geven
waarom de voorhang van de tempel wordt verscheurd.
O, goden: adem, blaas wind in onze zeilen!
Niet dan zeer ver voert ons de zware reis,
de vreemde landen waarheen wij doofstom ijlen,
ergens verborgen; waar is het paradijs?
Rechtaan de helmstok, rechttoe, rechtuit gevaren,
indachtig al wie met ons gaat in zee.
Nu brengt het water ellenlange jaren,
getijden wachten en nemen alles mee.
Piccolo
Er hangt een gedichtje in de lucht:
maak het niet bang, of het vlucht
– roetsj!- weg tussen de wolken.
Er kruipt een gedichtje op de grond:
in kringetjes draait het rond
en krabbelt over de stenen.
Er klinkt een gedichtje in je oor
en erachter en erbuiten en ervoor
en je hoort het bijna zingen.
Er zit een gedichtje in je hand
en het wil daar wonen, want
het is van jou gaan houden.