Onderstaand artikel verscheen (in iets andere vorm) in De Standaard van 21 maart.
Unesco riep 21 maart uit tot Wereldgedichtendag. Volgens Maarten Goethals, een liefhebber van het genre, verkeert de dichtkunst ‘in verregaande staat van ontbinding’. Hij vindt de tijd gekomen om ze te begraven, misschien groeit er op termijn iets nieuws.
Dood aan de poëzie. Dood aan het pathetische gewauwel. En dood vandaag aan Wereldgedichtendag. Want veel valt er niet te vieren. Tenzij het initiatief van Unesco neerkomt op een soort literaire herdenkingsmis, een jaarlijkse stoffige groet aan het graf van de overledene. Dan past het wel.
In het andere geval – bedoeld als hulde – valt het dik tegen. Bundels verkopen nauwelijks, optredens trekken amper nog volk, het publiek veroudert, zonder subsidies lijken poëziewedstrijden overal te lande bedreigd, het collectieve geheugen ligt op apegapen, maar bovenal: de dichtkunst lijkt bijna volledig verdwenen uit het maatschappelijk en persoonlijk leven. Toon Tellegen op huwelijken en begrafenissen daargelaten.
Neen, in Vlaanderen swingt de poëzie al lang niet meer. Een kunst die mee de persoonlijke opvoeding en de algemene cultuur uitmaakte, verdween naar de periferie, waar ze nu een schaduwbestaan leidt. En die degradatie mag geheel niet verbazen, om diverse redenen.
Zot wijf
Ten eerste: de dichters zelf. Die produceren te veel middelmatige bundels, toch in vergelijking met het aantal goede titels. En een scherpe recensiecultuur, die als poortwachter goed van slecht onderscheidt, ontbreekt bijna compleet. Dus iedereen met dichterlijke aspiraties doet maar wat, klooit, zonder ooit rekenschap af te leggen van zijn gebruik van het Nederlands, nochtans een gemeenschappelijk goed. (Overigens, dat publieke figuren als ministers en partijleiders, die in principe leven van het woord en de welsprekendheid, tegenwoordig amper een zin of drie deftig geformuleerd krijgen, helpt het ontzag voor de taal natuurlijk ook geen stap verder. Maar dat terzijde.)
Ten tweede: de dichters die wel nog tot de verbeelding spreken – Hugo Claus, Herman De Coninck, Annie M.G. Schmidt – liggen rustig te soezen onder de zoden. Onder de levenden blijft het wachten op iemand die het hoge woord aanstekelijk voert. Liefst geen clown, liefst geen oude dronkaard, liefst geen half psychiatrisch zot wijf, maar iemand met panache, allure, meesterschap en kennis van het metier. Een ambassadeur die breed aanspreekt en mannen en vrouwen en jongeren van alle slag opvrijt.
Een derde probleem: de instituten. De instellingen die poëzie moeten promoten en populair maken, missen lef en visie en steken vast in de klei van het verleden. Om het Poëziecentrum niet te noemen, of het Vlaams Fonds voor de Letteren. Gevestigde namen in het wereldje, met het hart op de juiste plek, maar weinig ambitieus, weinig proactief, zonder prikkelend beleid. Misschien door de hoge gemiddelde leeftijd van de raden van bestuur?
Ook uitgeverijen (zowel de gespecialiseerde als de algemene fondsen) kunnen maar beter wat actiever gaan nadenken over het voortbestaan van het genre, net als scholen, die een belangrijke pedagogische verantwoordelijkheid dragen in het aanwakkeren van de letterliefde bij het kind. Boekenwinkels en bibliotheken proberen wel nieuwe formules uit, maar wegens de grote achterdocht lijkt het vooral bij wisselende successen te blijven, zeker wat het aantrekken van nieuwe bezoekers betreft. En allerhande poëtische initiatieven (in bordelen, bijvoorbeeld) hengelen in dezelfde vijver.
Een vierde facet: de poëzie zelf. Die kampt met een gigantisch imagoprobleem. Na het doorgeslagen experiment in de jaren zestig en zeventig was absurditeit lange tijd de norm, wat nadien een vlotte aansluiting verhinderde bij het grote publiek.
Die erfzonde (waarbij de inhoud naar de achtergrond verschoof en de vorm tot een lege huls verkokerde) roept nog steeds associaties op als: ontoegankelijk, vergezocht, wereldvreemd, onbetrouwbaar. Poëzie? Het stamelend werk van halvegaren, mislukte performers, precies zoals vrienden mij soms zien.
Ook aan de democratisering van de poëzie lijdt de poëzie. Sinds Cees Buddingh kan elk voorwerp dienen tot dichterlijke inspiratie: geen onderscheid meer tussen de onderwerpen, geen hiërarchie van waarden en sentimenten. Geboorte en dood staan omzeggens op gelijke hoogte met doordeweekse thema’s als het rottingsproces van een appel, een knipperende computercursor of een kwispelende hond die ruift. Dat ontneemt de poëzie haar mythische, bezwerende karakter en maakte haar belachelijk banaal en afgrijselijk alledaags.
Radicale oplossing
Het beste wat nu eigenlijk kan gebeuren? Kiezen voor de radicale oplossing, de cesuur, door het einde van de poëzie af te kondigen. Want de dichtkunst verkeert in palliatieve toestand, in verregaande staat van ontbinding. De strijd nog langer rekken wordt met de dag gênanter. Dood dus aan het eindrijm, de alliteratie, het vrije vers en het sonnet. Dood en verderf, en een praalgraf voor de bellettrie.
En misschien, misschien dat na een stille zaterdag de taal weer de kop opsteekt, als de kunst opnieuw begint te groeien uit een innerlijk gloeiende noodzaak, uit de eigen as, omdat het leven toch niet zonder kan.
Maarten Goethals is redacteur van De Standaard en dichter.
Jozef Deleu reageerde op dit artikel.