De ravage die de mens aanricht
door Ali Şerik
Hoe vaak moet je in een bundel herhalen: ‘Ik geloof’, voordat de weg is vrijgemaakt om te vinden wat je zoekt? Annemarie Estor doet dit niet minder dan vijftien keer, tot ze uiteindelijk schrijft: ‘En toch geloof ik’. In deze bundel gaat het niet alleen om religieus geloof, maar ook om geloof in de mens, in de mogelijkheid dat de wereld ooit zal verbeteren. Estors poëzie blijft raadselachtig. Ze geeft niet alles prijs. Ze toont haar schoonheid, maar laat de geur van de woorden niet onmiddellijk inademen. Het overschot is geen eenvoudig avontuur. De regels lezen vloeiend, zonder te haperen, maar onthullen hun geheimen niet meteen. De zorgvuldig gekozen woorden voelen verfijnd aan, alsof ze langzaam zijn gemalen in de molen van de dichter. Ze smelten op de tong. Maar soms smaken ze naar bitterheid, naar de dorre bladeren van een vijgenboom.
Annemarie Estor is een gelauwerde dichter. Ze werd bekroond met onder andere de Herman de Coninckprijs en de Jan Campert-prijs, en voor haar oeuvre ontving ze de Frederick Turner Prize. Haar werk is vertaald in meerdere talen. Ook in Meander Magazine verschenen eerder recensies en gedichten van haar, voor wie er kennis van wil nemen.
De bundel Het overschot bestaat uit zeven afdelingen. Hoewel deze uit losse gedichten zijn opgebouwd, is het één groot werk. Als een trein die doordendert, met compartimenten waar je ongemerkt van het ene naar het andere overstapt. De overgangen bieden momenten van rust, om even stil te staan, om te bezinnen. Afdeling één bevat een relatief kort gedicht, verdeeld over twee pagina’s. Alleen daarin al staat zes keer ‘Ik geloof’. Dat vormt ook de kern van de hele bundel.
Het begin van de bundel:
ik geloof,
ik geloof
in de klapwiekende uitbraak
—– van het verdrukte verlangen.
–
Ik geloof
— —in een welige ravage
— —en in stuifmeel overal.
–
—- –Ik geloof
in de vruchtmaand die komt
—– in dit hooibroeiland.
(…)
–
[p. 9]
Er is voor de dichter een natuurlijke toevlucht in de verwachting. Maar eerst komt de verwoesting, door hoogmoed, door zedeloze dievegges, door zovelen die van hun verlangens slechts een kortstondig riviertje maken. Het vernietigen mag beginnen. De uitbraak van de komende ravage is geen goddelijke ingreep, maar een ravage van de mens zelf.
Het woord ‘overschot’ heeft me altijd gefascineerd. Net als bijvangst, houdbaarheidsdatum, nevenschade, wegwerpaansteker. Woorden die onlosmakelijk verbonden zijn met de consumptiemaatschappij. Een maatschappij die veelzijdig en complex is, zoals afdeling twee: ‘Wie de wacht hield’. Bijna elke regel of strofe staat op zichzelf, maar vormt tegelijk een onderdeel van een geheel. Zoals ieder mens op zichzelf staat, maar toch deel is van de maatschappij. De dichter speelt met beelden en fantasieën, en stuurt de lezer zachtjes een richting in. Er staan politieke en economische ontwikkelingen voor de deur, maar niemand weet welke kant het op zal gaan. Er zijn geen antwoorden of oplossingen. Waren we maar een tortelduif of een nachtzwaluw, die eenvoudig leven en geloven dat geluk mogelijk is.
Fragment uit ‘Wie de wacht hield’:
–
—- –de oorlog die komende is,
—– het glashard theater van de politiek,
—- –de falende diplomatie, de allianties,
—– de slijmbeursontstekingen, de hysterie
—– van de blinde overwinnaar
—– die in de lucht schiet, de moord
— —op het woord, de belangen
—- –uitgedrukt in interstellaire eenheden,
—- – de portemonnee van de ingehuurde soldaat,
—- –het aneurysma van de bedreigde getuige,
—- de journalist die met buikloop de glossy verlaat,
—– de paniek van de digibeet in Google Play,
—– de notulen van de dictator,
— –(…)
–
[p. 17]
Toch blijft Estor geloven in de kracht van de redding, zelfs als die verscholen zit ‘onder de plooien van een sofa’ [p. 13], of in ‘het smeltend asfalt van het verlangen’ [p. 15]. Ze roept op om adem te halen, als een pasgeboren baby in een wereld zonder richting. Bij het lezen van afdeling twee kreeg ik de indruk korte filmfragmenten te zien, flarden van beelden die zich een plek in mijn hoofd probeerden te veroveren. Ze verwarren, misschien bewust. De strofes zijn geen luchtballonnen van waaruit je overzicht hebt, maar eerder regenmoerassen waarin je zit, en waarin je ook wilt blijven, om te zien hoe diep je kunt zinken, als het doordringen in een verwoeste stad.
Afdeling drie, ‘De vrije wil’, is al even verwarrend als de tijd waarin we leven, met handelsoorlogen, uithongerende steden, bombardementen op talloze plekken ter wereld. De vrije wil om zelf iets wezenlijks te veranderen staat onder druk. We leven in een tijd waarin velen nog in een God geloven, maar niet meer in de mens die hem aanbidt. Waar geloof je nog in, als je niet meer vertrouwt in de aanhangers van dat geloof? Religies brokkelen af, maar de behoefte om te geloven is misschien wel groter dan ooit.
Fragment uit ‘De vrije wil’:
— —in zijn wrede nieuwluchterij,
— —in zijn zoete kleefvingerige walm
— —die me mee zal sleuren
—– naar de grommelige diepten
— –onder mijn gewone rechte bed
—– en onder mijn droombed,
—- onder de allerzachtste bedden voor de allertrieststen
—- – en onder alle voorouderbedden
— –met al hun praktische grappen,
—- vergeetsels voor verdriet,
—– naar een ruim in de kleur
—– van de brandstof van het duister
—- – waar niets vergeten zal worden,
—– waar alles zich op zal slaan
—- –in de vorm van de vaste stof liefde,
— een stof zonder normen,
—– zonder fatsoen,
—- –een stof waar geen mening in doordringt,
— –element in de tafel van het leven en dood.
–
[p. 23]
Toch zoekt de vrije wil een uitweg. Zoals een albatros zijn kracht hervindt om boven de kolkende oceaan zijn vleugels uit te slaan, zo probeert ook de vrije wil zich in Het overschot opnieuw te vormen, in de kracht van de taal, van het woord.
Fragment uit ‘De vrije wil’
—–flakkert achter hem
—–tegen de muur op, het wonder
van het nieuwe ondenkbare idee
—–openbaart zich in breuken en flarden,
enkel verklaarbaar met oneindige omzettingen,
–
[p. 25]
Estors verzen zijn niet hermetisch. Elke versregel is helder, soms bijna transparant. Maar die helderheid wordt vervolgens vaak weer overschaduwd door een dunne mist, een bewuste ingreep van de dichter, die haar poëzie telkens vanuit een andere invalshoek benadert. Elk vers is een tegel waarmee ze haar bouwwerk opbouwt. Afdeling vijf, ‘Miljoenen vrouwen’, is wellicht het meest onbegrijpelijke deel van de bundel. ‘Hier verschijnen zijdezachte flashmobs / met lampjes uit China, / en weerkaatst de kimono van het parelhoen / in de magische blauwspiegels van de ochtend.’ [p. 45]
Als lezer voel ik een richtingloosheid. Waar moeten we heen? Welke afslag leidt naar iets beters? Waar ligt het antwoord op de verloedering van de maatschappij? De dichter laat de lezer zelf de weg zoeken. Misschien is die verloedering juist een noodzakelijke stap naar vooruitgang. Is dit niet van alle tijden?
Fragment uit ‘Miljoenen vrouwen’
–
heersen uiteenspattingen van verse misverstanden,
verstoorde vormen van zelfportrettering,
onoplosbaar taalgebrek,
richtingloze berichten,
wanbegrip diep als ravijnen,
–
en ook het verdriet en de hoop zuchten door het bos,
die altijd aanwezige clichés, het is om ziek van te worden.
–
—–Maar miljoenen vrouwen staan opgesteld langs het bospad,
—–allemaal met wanten aan en sjaals om hun hoofd.
–
—–Ze staan te wachten op God, die niet komt,
—–en de wezens van het bos weten dat allang,
—–hij komt niet, nooit niet, dus waarom vandaag
—–dan wel, maar de dames klampen zich angstvallig vast
—–aan de dienstregeling, want er is sprake.
–
—- –Sprake van vooruitgang.
[p. 46]
De vooruitgang toont zich in vrachtwagens, monomaan werkende investeerders, grommende jonge managers, kommaneukers van regelgevers, veldonderzoekmethoden, en een God die niet meer weet wie hij is. De zoektocht gaat verder zonder oplossingen, maar opent de waaiers van het denken. ‘Wie leeft nog voor verlossing?’ [p. 51], ‘De goeie bedoelingen sluipen door de coulissen’ [p. 51].
Als lezer krijg ik het gevoel dat zelfs de waarheid niet meer in zichzelf gelooft. De juiste uitweg is even onzichtbaar als een pad in een pikdonkere nacht. Moet alles eerst vernietigd worden voordat we kunnen opbouwen? Toch is er een uitweg te vinden in de veerkracht van de natuur, in de zang van vogels die blijven zingen zolang ze bestaan.
In de laatste afdelingen, zoals ‘In de brandstof van het duister’, bereikt de zoektocht een soort eindpunt. Ondanks alle teleurstellingen en tegenslagen blijft er iets ondoorgrondelijks over. Vinden we ooit wat we zoeken? Of veranderen onze doelen met de jaren? ‘hoe in deze kom van steen / een beslissing geen beslissing is. // We zitten gevangen / in de schitteringen van het inktgroene water,’ [p. 63].
Er is geen einde aan de reis, alleen een einde aan de vernietiging, zodat er opnieuw opgebouwd kan worden. Telkens weer staat de mens tussen het puin. En begint opnieuw. Zelfs geblinddoekt door woede.
Fragment uit ‘In de brandstof van het duister’
lantaarnlicht van mijn avonden,
droomraadsel zwevend onder mijn plafond,
is nog reden om door te gaan
al zwem ik blind
in de brandstof van het duister.
–
[p. 72]
Wie de moed heeft om door Het overschot van Annemarie Estor te dwalen, moet voorzichtig zijn. Ergens in deze bundel verschuilt zich een sniper, tussen de afbrokkelende muren van deze tijd. En hij wacht om elke nieuwe lezer te raken.
Annemarie Estor (2025). Het overschot. Wereldbibliotheek. 80 pagina’s. € 24.99. ISBN 9789028453845