De mannen van de geest, die nacht aan nacht
Steeds tussen stapels boeken zijn gezeten
De mannen die, soms bladerend verbeten,
Alsof in boeken wat zij zochten wacht,
En dan weer kortaf krassend met hun pennen,
Daar kalend en uitdijend in hun stoel
De jaren tellen – en voor welk doel?
Zij denken het heelal te kunnen mennen
Met wet en stelsel op te kunnen tuigen
En jagen op de sterren in hun vlucht;
De mannen, die nog met hun laatste zucht
De wereld voor zich willen laten buigen
De mannen, die in kamertjes doorrookt
Elkaar bestrijden om een onnut feit
En zich verheugen om een nietigheid –
Het spookt om hen zoals het in hen spookt
Als men hen ziet, ziet men hen ontevreden;
De mannen van de geest, die nacht aan nacht
Steeds vrezen dat hun waarheid wordt ontkracht:
Tot deze orde ben ik toegetreden.
Uit: Avantgaerde, Leest der Poëzie, jaargang 2, februari 2011
Dat ik het, alle moed verzamelend,
toen je daar stond, niet zei zoals verwacht,
maar wankelmoedig, zacht, bedacht
op vallen, onbeholpen stamelend;
dat je gelachen hebt zoals je lacht;
dat we twijfel en vormelijk verzet
voorgewend hebben – niets heeft het belet:
we vielen, we veroverden de nacht.
Was het een wensen dat ik in je las,
een naderen met een geschenk, was het
een wenken, donker en onopgezet?
Je werd onhoudbaar mooier dan je was.
Mooier dan ik verdien. Je wist misschien
al lang dat ik ons samen had gezien.
Uit: De Titaan, literair blad uit het zuiden, no. 6, juli 2015