Sacha Landkroon (Groningen, 1984) is een poëtische ontdekkingsreiziger. Zijn debuutbundel Terra Incognita verschijnt na het winnen van het Hendrik de Vriesstipendium. In de bundel verkent hij de grenzen van zijn eigen wereldbeeld. Zijn eigen ontwikkeling tot volwassen individu beschrijft hij als een denkbeeldige queeste door verschillende werelden.
Landkroon was in 2009-2010 huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij trad op bij festivals als Dichters in de Prinsentuin en de Zwarte Cross, en de fameuze Dichtclub in Groningen.
Gefeliciteerd met je debuutbundel die 10 december 2016 verschijnt. Hoe moeilijk is het om je eigen ontwikkeling te beschrijven?
Dank. Alles in de bundel gaat over situaties die ik zelf heb meegemaakt, maar ik heb geprobeerd de beelden naar andere tijden en ruimtes te trekken, zodat het universele gevoelens zouden worden. Niet Sacha Landkroon staat te twijfelen aan de oever van de grote zee, maar Christoffel Columbus, een paar maanden voor hij uitvaart, om per ongeluk de nieuwe wereld te ontdekken. Op dat moment nog in de veronderstelling dat hij een nieuwe route naar India gaat vinden. Hij vraagt zich af wat er zal komen en waar zijn loyaliteit eigenlijk ligt, als Italiaan in dienst van de Spaanse kroon. Een ander gedicht gaat over de zoon van Amerigo Vespucci, de eigenlijke naamgever van het Amerikaanse continent. Vader blijkt historisch gezien een beetje een charlatan met een vlotte babbel te zijn, die veel minder heeft gepresteerd dan hij beweert. Zijn zoon voelt zich in de schaduw staan en belandt uiteindelijk in een Florentijns bordeel. Zelf heb ik een vader met een erg krachtig uiterlijk en ‘wie doet mij wat’-uitstraling. Overigens met klein hartje en absoluut geen charlatan. Qua postuur en uitstraling heb ik nooit op hem geleken en soms levert dat grappige situaties op, maar er zijn ook momenten geweest waarop ik wenste dat ik ook zo was. Toen ik door mijn vrouw min of meer uit de veiligheid van mijn jeugd werd getrokken (gelukkig maar) voelde ik me een tijdje zoals die zoon van Amerigo Vespucci.
Je uitgever, Passage, zegt dat het ‘verdwalen’ van het individu een thema is dat uitstekend past bij je dichterschap. Wat bedoelen ze daarmee en klopt het?
Al zo lang ik schrijf, heb ik een fascinatie voor mensen die een beetje van het pad raken. Als klein jongetje vond ik het al heel interessant om in de krant naar foto’s van ‘boeven’ te staren. Ik probeerde altijd te bedenken of ze er echt boefachtig uitzagen, maar meestal viel dat wel mee. Juist daardoor vroeg ik me af wat die mensen dan bezielde.
Al schrijvende vind ik het veel interessanter om na te denken over personages waar het slecht mee gaat, of ingewikkeld. Als alles goed gaat, vind ik er niet zoveel inspiratie in.
Wat zette je aan tot schrijven?
Op de lagere school was ik de enige in mijn klas die altijd zin had in het schrijven van opstelletjes. Eén bepaalde meester was echt fan van mijn schrijfstijl. Hij zei: “Jij moet later boeken gaan schrijven”. Op de middelbare school ging ik bij de schoolkrant en toen ik ging studeren volgde ik uit interesse het werkcollege van gastdocent en schrijfster Esther Jansma. Ik had gehoord dat zij een goede dichter was en wilde dat wel eens van dichtbij meemaken. Aan het einde van het college kreeg ik het maximale cijfer 10, en daar was ik toch wel een beetje trots op. Ik besloot door te gaan met gedichten schrijven.
Verdiep je je in de traditie van de poëzie? Zijn er voorbeelden van Grote Dode Dichters?
Ik verdiep mij zeker in de traditie van de poëzie maar op de een of andere manier heb ik meer levende dichters en zangers die als voorbeeld dienen dan dode. Qua dode dichters heb ik veel met Wislawa Szymborska en Hans Lodeizen. De taal van Esther Jansma zal, na dat werkcollege, toch altijd favoriet zijn, net als de eigenzinnigheid van Tonnus Oosterhoff, hoewel ik weinig van de beste man zijn teksten begrijp. In de muziek vind ik ook veel inspiratie: Stef Bos is een held en een vriend van me, hij heeft me geholpen met het redigeren van mijn bundel. Maar ik vind geweldig veel muziek interessant, dus er zijn veel inspiratiebronnen.
Je maakt soms gebruik van ouderwetse woorden als ‘eender’ of ‘noch’. Dat is niet trendy. Hulde voor de eigen stijl.
Dank! Ik vind dat niet iedere jongere per se ‘trendy’ hoeft te doen. Ik heb ook een enorme pest aan de uitdrukking ‘dat is voor mijn tijd’. Voor velen is dat een soort van universeel excuus om allerlei dingen niet te weten, maar gezien het feit dat in de klassieke oudheid hedendaagse zaken als democratie, theater en geneeskunde ook al van belang waren, lijkt me dat een vrij loze smoes.
Waar kwam dat mythologisch jasje vandaan waarin je je gedichten verpakt? En nu je daaruit gegroeid bent, voel je je vrijer?
Het is niet gezegd dat ik daar uitgegroeid ben, ik vond het alleen voor dit project beter om het niet toe te passen. Ik ben altijd al gek op mythologie geweest, omdat het onwaarschijnlijke maar herkenbare verhalen betreft. Menselijke gebreken en tekortkomingen maar ook veerkracht en aanpassing, verpakt in ‘over the top’- situaties waar we lessen uit kunnen leren. In mijn vroege gedichten heb ik de mythologie gebruikt om me een beetje achter te verschuilen. Als je universele figuren gebruikt, denken mensen minder snel dat het over jezelf gaat. Van Esther Jansma leerde ik dat er vaak verkeerde stempels op poëzie worden geplakt. Alles MOET over de auteur gaan, terwijl dat vaak natuurlijk niet zo is. Inmiddels heb ik geleerd dat ondanks die les toch veel van wat je schrijft vanuit je eigen referentiekader geschreven wordt. Je kunt niet anders. Ik kan niet vanuit de ogen van iemand anders naar de wereld kijken, moet het met mijn eigen indrukken doen. Daarom vind ik het nu niet meer zo erg als een gedicht of een hele bundel iets over mij zegt. Dat was juist de hele insteek van dit project: een persoonlijke ontdekkingsreis.
Op je vaders website vond ik een vrije vertaling van een Roemeens gedicht. Maak je vaker vertalingen?
Zeker, ook uit talen die ik niet spreek, dat is het leukste. Ik ken iemand uit Roemenië die me een aantal geweldig toffe Roemeense dichters heeft leren kennen. Marin Sorescu is mijn favoriet. Maar ik spreek geen woord Roemeens! Ik ben op zeker moment met behulp van een aantal Engelse vertalingen en Google Translate gaan zitten en heb ‘vertalingen’, hertalingen en eigen interpretaties gemaakt. Het is een kwestie van taalgevoel en gevoel voor ambiguïteit van woorden. Zo ook van Nichita Stanescu en Ion Gheorghe, evenals Sylvia Plath of onbekendere Engelstalige dichters. Daarnaast ben ik op Facebook actief in de groep Vertaalwedstrijd. Daar vertalen we met een aantal taalfanaten allerlei, meestal Engelstalige, gedichten. Afrikaans is ook een taal waar ik me graag mee bezig hou. Veel mooier dan het Nederlands eigenlijk. Wel met onze invloeden maar dan charmanter. Stef Bos heeft zulke prachtige Afrikaanse liedjes! Ik heb de Summertime Blues van Eddie Cochran naar het Afrikaans omgezet en ook een aantal eigen gedichten in die taal gemaakt.
Je stond al snel als dichter in de Prinsentuin. Hoe was dat?
Dat vond ik een hele erkenning, maar misschien was het achteraf gezien wel wat erg snel. Vooral de excursie-achtige activiteiten vergeet ik nooit meer. Eén keer stond ik met ‘ouwe rot’ Karel ten Haaf in een donker steegje tijdens een nachtelijke poëziewandeling. Misschien hadden ze hem op zijn indrukwekkende postuur geselecteerd, om mij een veilig gevoel te bezorgen. Superavond gehad.
Ik treed heel graag op. Voor die tijd twijfel ik aan alles, denk ik dat ik alleen maar slechte gedichten heb en vervolgens bestijg ik het podium en voel ik me helemaal op mijn plaats en is die twijfel verdwenen. Optredens zijn daarnaast ook dé manier om je bundels aan de man te brengen. Ik vind het heel bijzonder dat mensen je boeken kopen. Dat went nooit, denk ik.
Interview Alja Spaan