‘Je hebt iets verstopt dat heel waardevol is’
door Hans Puper
Kees Engelhart is een fenomeen. Ik ken niemand die zoveel bundels produceert – veel daarvan onder heteroniemen, zoals Mila Fertek, de reeds lang overleden Jacob Peereboom, Nol Krentsch en anderen. Zelf spreekt hij niet over heteroniemen, maar autoniemen. Hij zegt niets van die fictieve personen te weten, ze dienen zich aan. En als op een gegeven moment zou blijken dat hij ook nog bundels als ‘ghostpoet’ publiceert, zou me dat niet verbazen: de ultieme romantische mystificatie. Zijn werk heeft een volstrekt eigen karakter, het is soms zeer goed en toch is hij slechts in kleine kring bekend. Hij heeft gepubliceerd in Dietsche Warande en Belfort, Deus ex Machina, De Brakke Hond, De Poëziekrant, Passionate en, zeer recent, in Het Liegend Konijn 2017/2, maar nooit is er een bundel bij een bekende uitgeverij verschenen. Hij heeft zelf een ‘uitgeefhuis’, De manke God. Ik heb me vaak verbaasd over die vreemde naam. In Dagen van Van Putten werd mijn nieuwsgierigheid bevredigd: ‘De mens is een gevallen God / die zich de hemel / herinnert’ (p. 83).
Bij nader inzien is het helemaal niet vreemd dat hij veel onbekender is dan je zou verwachten. Hij doet als uitgever niets aan publiciteit, in boekhandels zijn geen bundels te vinden, op de website van de uitgeverij vind je geen informatie. Er zou wel een webwinkel zijn, maar die kan ik nergens vinden. Navraag leert, dat je zijn bundels rechtstreeks bij de uitgeverij moet bestellen. (Om onnodig gezoek te voorkomen, vermeld ik het mailadres onderaan deze recensie.) Is Engelhart wereldvreemd of is er iets anders aan de hand? Ik denk het laatste. ‘And beyond all this, / the wish to be alone’ (Philip Larkin) luidt het eerste motto van de bundel. Als ik Engelhart was, zou ik toch wat van mijn rust opgeven en naar een gerenommeerde uitgeverij stappen – in het verleden is gebleken dat er interesse bestaat. Het zou eeuwig zonde zijn als een werk als dit in de vergetelheid zou zakken.
Dagen van Van Putten is een werk in uitvoering. Engelhart wil zesendertig jaar beschrijven in drie banden van twaalf jaar. Het epos begon in 1999 en bij leven en welzijn eindigt het in 2035 – hij is dan 78. Iedere band is onderverdeeld in vier delen van drie jaar en die bestaan weer uit boeken die ieder een seizoen beslaan. Ik bespreek het heel goed afzonderlijk te lezen deel 2 van band 1, de zomer van 2003 tot de zomer van 2006 (355 blz.). Levity Peters heeft deel 1 besproken (450 blz.).
Ik associeer dit werk natuurlijk in eerste instantie met Het Bureau van Voskuil, niet alleen door de beoogde omvang, maar ook door de inhoud: Engelhart raakt de kern van een leven. Toevallig herlas ik een brievenboek van Reve. Aan Josine Meyer schreef hij: ‘Wat men vaak mist ( … ), is het bizarre, het persoonlijke, het schijnbaar onbelangrijke maar in werkelijkheid wezenlijke’. Bij Engelhart zou hij op zijn wenken zijn bediend. Hij leidt je een geheel eigen wereld binnen, waarin verhaallijnen niet het belangrijkste zijn. Het gaat over dichten, wanhoop, klein geluk, dagelijkse beslommeringen, erotiek, weldadige rust, reflecties op het leven. En je blijft doorlezen, omdat de inhoud soms bizar en soms van een ontroerende lulligheid is; omdat de bundel licht en humoristisch is en toch een melancholieke ondertoon heeft. En niet in het minst omdat de vorm bijzonder is. Hij schrijft goed leesbare gedichten – dat moet ook wel bij een bundel met zo’n omvang – , die desondanks zo’n concentratie vergen dat je niets ontgaat: leestekens ontbreken, iedere regel begint met een hoofdletter, de woordvolgorde kan ongebruikelijk zijn. Hij is goed in lachwekkend ijzerenheinige herhalingen, die niet alleen een humoristisch effect hebben, maar, zoals ik zal laten zien, ook voor vervreemding zorgen. Een niet geringe prestatie.
Zijn werk heeft ook overeenkomsten met De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren, de meesterwerken van Louis Paul Boon. De personen die hierin figureren, zoals de Kantieke schoolmeester, Mossieu Colson van tminnesterie, de schilderes Tippetotje en de dichter/socialist Johan Janssens, vertegenwoordigen gedachten en ideeën van de schrijver Boon over een roman in wording en de versplinterde werkelijkheid waarop hij geen vat krijgt – ook niet in het dagelijks leven. Ook bij Engelhart zie je verschillende personen die afsplitsingen zijn van hemzelf: Cornelis Van Putten, die opgevoerd wordt als schrijver van deel 2, Brumming, mevrouw Leenschat van Bodegraven, de Kleine Man en Doppertje Kid met zijn paard Fernando. Ze vertonen vele overeenkomsten: ze roken mijmerend een sigaartje of kruidensigaret, drinken daarbij een goed glas en, op Doppertje na – onze cowboy bevindt zich in Gulch City – ze genieten bij open tuindeuren van zomeravonden. Van Putten vertegenwoordigt het dagelijks leven met de liefde voor zijn aanstaande met haar kinderen, gedoe met belastingen, geldzorgen en de nog steeds voortdurende strijd met ‘de directeur van het bos’, zijn voormalige werkgever. In Brumming zien we de dichter die gefrustreerd raakt in zijn contacten met uitgeverijen en – getuige de tekst op het achterplat – later ook uitgever zal worden. De Kleine Man is degene die zich geheel wijdt aan het dichterschap en alle literaire ruis daaromheen vermijdt. Engelharts variant op Lucky Luke en zijn paard Jolly Jumper, Doppertje Kid en Fernando, brengen zijn bundel De man die zo graag een cowboy wilde zijn in herinnering – de hang naar avontuur in de verbeelding, denk ik. En vertegenwoordigt mevrouw Leenschat van Bodegraven het vrouwelijke in Engelhart?
Dat de personages afsplitsingen van Engelhart zijn, suggereert hij ook met het gebruikte perspectief. Het merendeel van de gedichten is personaal geschreven: vanuit de ogen van de afzonderlijke verhaalfiguren, maar wel in de derde persoon. Er wordt dus tegelijkertijd over hen verteld. Je krijgt dan het effect dat Flaubert nastreefde: de schrijver die als een God boven het verhaal zweeft, overal voelbaar, nergens zichtbaar. In dit geval heet die God Engelhart, Manke God Engelhart.
Dat personale perspectief schept ook afstand, enige vervreemding, en die gaat uitstekend samen met de eerder genoemde herhalingen, want die versterken dat effect. In afzonderlijke gedichten werken ze vaak komisch: zo wordt Den Helder consequent ‘de provinciestad aan zee’ genoemd, eigennamen worden herhaald waar je verwijswoorden zou verwachten, et cetera. Maar de kracht van die herhalingen zit in het geheel: ze zorgen voor ritme, dragen bij aan het geheel eigen karakter van Engelharts poëzie en, zoals ik al schreef, veroorzaken afstand en vervreemding. Die afstand zie je ook in de volgende, schijnbaar onbeholpen strofe: ‘Plotseling merk je op dat de kleine man constateert / Hoe donker het in de / Kamer geworden is’. (p. 141). Hij wordt boeiend als je ziet dat ‘je’ een verhuld ‘ik’ is van de kleine man: hij beziet zichzelf met afstand, net zoals de lezers hem van afstand bezien.
Iedere persoon, op de beminnelijke mevrouw Leenschat van Bodegraven na, is dichter. Zij leest intensief en is in zekere zin de muze van de anderen.
Uit datgene wat de personen over het dichten zeggen, kun je een poëtica van de dichter Engelhart destilleren: poëzie moet waar zijn, ertoe doen en authentiek zijn. Het hoogste doel is schoonheid en die bereik je door een geheel eigen stijl.
We lopen zijn poëtica even na. De laatste strofe van de proloog luidt:
Hee Mingus
Dat is zoals het leven gaat
Alleen maar ware dingen Mingus
Dat zei je toch Mingus
Alleen maar ware dingen
Of niet soms
Na de proloog volgt ‘Boek 13, Kijkend over de velden’. Het eerste gedicht is van Doppertje. Hij begint met: ‘Doppertje wil een gedicht schrijven dat er toe doet / Dat willen alle dichters’. Makkelijk is het niet, hij weet niet of hij dat wel kan. Hij eindigt met: ‘Een gedicht dat waarachtig is en dat er toe doet / Eigenlijk weet Doppertje het helemaal niet meer zegt hij / En Doppertje wil van tafel opstaan en meteen naar bed’.
Schoonheid bereik je door een doelmatige stijl:
DE REST IS VERDER AAN GOD
1
Stijl is doelmatigheid meent Brumming
Onderwijl hij zich een helder glaasje inschenkt
Luisterend naar de geluiden die de avond voortbrengt
Dit in ieder geval moet de dichter weten
Dan interesseert hij zich onmiddellijk voor stijl
In ieder geval geldt dit voor de dichter die het
Hoogste in zijn kunst bereiken wil
Dan is hem duidelijk geworden dat het streven
Naar een telkens zich verbeterende stijl van
Wezenlijk belang is voor het almaar hoger
Opvoeren van zijn dichterlijke verrichtingen
Uiteindelijk stelt hij dan het nu van de stijl
Boven alles
En door dit nut in volle ernst te dienen begeeft
Hij zich langzaam maar ontegenzeggelijk naar
De schoonheid
Het allerhoogste
En ‘De stijl moet de dichter van nature liggen.’ (p. 130). Navolging is uit den boze – poëzie moet authentiek zijn. Sommigen zullen hun vraagtekens zetten bij zijn stijl. Die zit niet in ‘mooie regels’: sommige komen wat hortend en stotend over. Maar helder en effectief is die wel, neem bijvoorbeeld het effect van die herhalingen.
Mevrouw Leenschat Van Bodegraven leest het gedicht ‘Om te behouden’, waarin onder andere de regels: ‘Dag na dag loop ik te hoop om mijn verzen de kleur / Glans en klank te verlenen die ik in gedachten heb / Maar mijn arbeid vordert langzaam / En regelmatig valt het werk mij zwaar’ (p. 165). Mogelijk is het van Mila Fertek, ze las haar al in Dagen. Ze is ontroerd:
Mevrouw Leenschat van Bodegraven zucht legt de bundel
Voor zich op tafel zet haar glas bourbon neer en zucht
Nogmaals een prachtig gedicht meent zij dan rolt zij zich een
Kruidensigaret vast van plan een lange mijmering vol
Van bitterzoete overwegingen aan te vangen
Een heerlijke avond ligt voor haar
Wilt u hetzelfde ervaren? Lees dan de Dagen van Van Putten.
***
Dagen van Van Putten is te bestellen bij Uitgeefhuis De Manke God: k.engelhart@outlook.com