Onderzoeken wie je bent
door Hans Puper
De jongenskamer is een verhaal in gedichten, waarin een oudere dichter zijn jongere ik herschept om te achterhalen wie hij lang geleden was, wie hij nu is en hoe dat zo is gekomen. Die jongere ‘ik’ staat inmiddels zo ver van hem af, dat hij hem in de derde persoon beschrijft. Je kunt de bundel lezen als een autobiografie van Willem van Toorn, maar dat hoeft niet per se: niemand kan immers met zekerheid zeggen wie hij is geweest, want het geheugen is verraderlijk onbetrouwbaar en in die zin is het verhaal exemplarisch. Een reconstructie – fictie dus – kan een middel zijn om dieper in je levensloop door te dringen. Iets dergelijks doet Georges Perec in W ou le souvenir d’enfance, in het Nederlands vertaald onder de titel W of de jeugdherinnering. Uit dit boek is het motto van de bundel afkomstig: Je ne sais où se sont brisés les fils qui me rattachent à mon enfance. (Vrij vertaald: ‘Ik weet niet wanneer de draden naar mijn jeugd zijn gebroken’).
De jongenskamer bestaat uit twee delen. Het eerste beslaat drie vierde van de bundel. De hoofdpersoon heet W, de eerste letter van Van Toorns voornaam en uiteraard een verwijzing naar Perec’s roman – naar de hoofdpersoon Winckler in dit geval, want in het boek is W een eiland. Dat eiland associeer ik met Amsterdam, dat de hele bundel door een belangrijke rol speelt. (Ook andere omgevingen hebben een wezenlijke betekenis voor de ontwikkeling van de hoofdpersoon). De gedichten over W gaan over karakteristieke momenten in zijn ontwikkeling. Ze zijn strak en helder, hebben een geconcentreerde spanning en de beschreven momenten maken de indruk de enig juiste te zijn. Waarschijnlijk is dat het gevolg van de afstand die de dichter heeft geschapen door het gebruik van de derde persoon enkelvoud, iets wat suggereert dat het gaat om de essentie, met het weglaten van toevalligheden – daar weet de dichter mij in ieder geval te overtuigen. Stukken proza (mijns inziens geen prozagedichten) leiden nieuwe perioden in. Gemiddeld zijn ze een pagina lang.
Het tweede deel heeft een ik-perspectief, vanuit de oudere dichter/schrijver die vanaf de jaren tachtig terugkijkt. Hij zoekt de jongen die hij was in de jaren van voor de oorlog – W is net als Van Toorn geboren in 1935 – tot en met de veertiger in de jaren zeventig. In dit tweede deel is hij de man die hij nog kent, de schrijver en dichter, de ‘ik’ die zich verwondert over wie hij is en hoe hij zo is geworden. Dat wil niet zeggen dat zijn zoektocht definitief tot een einde komt: ‘Je moet van tijd / tot tijd onderzoeken wie je bent, en waar // je zijn wilt (…)’ schrijft de dichter in een van de laatste gedichten.
Het is fascinerend om te zien hoe treffend Van Toorn tijdsbeelden geeft, soms in zeer weinig woorden. In de periode tussen de bevrijding en het begin van de koude oorlog heeft W’s vader, een schoenmaker die als zelfstandige niets van het communisme moet hebben, een aantal helden in een combinatie die alleen in die tijd kon voorkomen: ‘net zulke eenlingen als hij, // Domela, Churchill, de Bach van de cantates / uit de kerk die hij nors heeft verlaten, P.J. Troelstra, / Stalin en Havelaar die streed voor de Javanen // met zijn verheven woord. (…)’. Stalin in zo’n rijtje en bovendien van iemand die anti-communist is: een paar jaar later was dat ondenkbaar. Ook de inhoud van het volgende gedicht is strikt gebonden aan die paar dagen waarop het definitieve einde van de Tweede Wereldoorlog een feit werd.
Het vrolijkste ontbijt ooit. De radiodistributie aan
met jubelende stemmen van overal ter wereld
en W’s vader die lachend zijn ei tegen de rand
van zijn bord tikt: Jongens, nu komt er nooit meer oorlog.
Hoezo niet, vader? Omdat de Amerikanen
de keizer van Japan hebben verslagen met
een nieuwe bom zo vreselijk dat hele steden
wegsmelten in de onbeschrijfelijke hitte,
mensen, dieren, huizen, auto’s en al. Nu zal niemand
het ooit meer wagen zelfs maar aan oorlog te denken.
De foto’s later, de enorme paddenstoel boven
Hiroshima en Nagasaki, de ongetelde doden,
de verschrikking van de straling, het gerucht
dat Hitler hem ook bijna had, en Stalin.
Maar nu vreugde, feest alom, een vrede
die nooit meer zal overgaan. Witbrood uit Zweden,
koffie nog niet, geen boter maar margarine
nog op de bon maar toch. Dit is geluk.
In het eerste deel van de bundel zien we hoe het wereldbeeld van W verandert: van het eenvoudige goed en fout in de oorlog naar een belangrijk inzicht na de Hongaarse opstand in 1956, als hij misschien voor het eerst begrijpt ‘dat geen enkel regime deugt / dat systemen hoger aanslaat dan mensen.’ En het gaat verder. In het laatste gedicht van deel 1 concludeert W, als hij terugdenkt aan de jongenskamer in zijn ouderlijk huis: ‘het wordt nooit meer // zo simpel. Er is geen blauwdruk voor een beter leven / voor iedereen – er is fatsoen en het scherpe besef / te moeten doen wat de hand vindt om te doen.’ (De appel valt niet ver van de stam: niet alleen de vader, maar ook zijn zoon is thuis in de bijbel.)
In het tweede deel, als de ‘ik’ inmiddels een gevestigd schrijver en dichter is geworden, zie je dat engagement onder andere terug in zijn poëzie. Hij is op Poetry International:
De erfenis, het festival, stamde uit de jaren zestig, toen wij meenden
dat kunst en de straat niet elkaars vijanden dienden
te zijn – en dit stenen theater, deze havenstad
waren het podium geworden voor de talen
in hun meest vrije vorm. (…)
In dit gedicht geeft hij mooie citaten van Zbigniew Herbert, Joseph Brodsky, Seamus Heaney, James Fenton, Lucebert, Kouwenaar en Campert. Kouwenaar: ‘Het is een heldere dag het is een donkere wereld / tussen het groene gras is het vlees rood / de mensen laten zich breken voor brood.’ Indrukwekkend.
Het is op dit festival dat de dichter zijn huidige geliefde ontmoet. Het is niet verbazingwekkend dat zijn bij tijd en wijle turbulente liefdesleven een belangrijk motief vormt in de bundel. Zo maakt de eerste keer dat een vriendin een verkering uitmaakt een verpletterende indruk: ‘Hij leert ontsteld / dat in zijn stomverbaasde leven tot nu toe – / oorlog en al, en alle verre doden – / wat hier gebeurt de wreedste verbazing is.’ W beseft als opgroeiende jongen dat er misschien één ander ding is dat het leven even waardevol maakt als liefde en seks: lezen, ‘de andere totale / belevenis die dode gedachten uitwist.’ Ook zijn persoonlijke leesgeschiedenis, een reflectie op en de weerspiegeling van het leven, speelt door de hele bundel.
En het schrijven? W is een jaar of twaalf als hij protestleuzen op muren ziet staan tegen de arrestatie van Ratio Koster, een jonge communist, ‘in de kazerne opgepakt omdat hij / pamfletten heeft uitgedeeld tegen de vuile oorlog / in Indië, om het volk te wijzen op de misdaden // van het kapitaal (…)’. De leuzen maken grote indruk: “‘Hé jongens, Ratio Koster vrij!’ Het staat op muren gekalkt in West, de witte letters uitgedropen over grauwe baksteen. De eerste keer dat W ervaart dat opgeschreven woorden een stem hebben, kunnen schreeuwen.” Ook het dichten wordt een middel tot onderzoek naar wie je bent – deze bundel is daar een gelukkig gevolg van. Opvallend is dat omgevingen in die zoektocht een belangrijke rol spelen. W in het eerste deel:
Verander je ook zelf, en hoe dan wel, als je van plaats
verandert? Wie was je, en is wie je hier wordt
nu wie je werkelijk bent? Of laat je bij elke afslag
van je pad weer mogelijke levens achter
die je nooit meer kunt leiden, van een man
die je ook had kunnen zijn? (…)
In het tweede deel verbindt de dichter deze vraag met het dichterschap:
Ontstaat misschien zo in een kind woordlust
voor een leven lang – door zo diep te ervaren
dat er meer landschappen bestaan en talen
dan de vroegste, dat geen plek volmaakte rust
kan bieden, zodat het kind een passant
moet worden in steeds nieuwe gebieden,
luisterend naar woorden, taalmuziek, tongval
van vreemde tantes en vertellers, de verhalen
van voor de tijd begon, voordat de vaders
en moeders met name genoemd waren.
In Amsterdam West, in de jongenskamer van W en zijn twee broers, ‘het eigen hol van gelach en hees gefluister’, begon dit alles. W vond er veiligheid, hij praatte met zijn broers over hun ‘prille zekerheden’, ‘luistert huiverend’ als zijn oudere broers praten over ‘meisjes vrouwen, haar / dat ze overal hebben, net als de broers, maar W nog steeds maar niet’. Gedachten op verschillende momenten in de tijd laten zien dat de afstand tot de jeugd groter wordt, tot alles definitief voorbij is, zoals blijkt als een ‘toegewijd lezer’ een wandeling organiseert door ‘de onder woorden / gebrachte stad (…) die wereld van W.’ De woning is een wasserette geworden. In zijn ontroering schemert de door Van Toorn bewonderde Kopland door: ‘Dezelfde granieten vloer, tranen / meldden zich, in plaats van de jongenskamer wasautomaten, maar // nog wel de glazen duren naar de stadstuin’. De jeugd, het oude Amsterdam is verhaal geworden. De nieuwe stad herkennen zijn geliefde en hij niet meer. Het is niet voor niets dat zij naar Frankrijk vertrekken: ‘Later in die jaren ontgroeiden wij de stad / als industrie, als pretpark, het gestaag groeiend geweld / van het idee dat alles voor geld te krijgen was in / de ware stad van ons.’
In W ou le souvenir d’enfance wordt het jongetje niet gevonden. Als De jongenskamer een autobiografie is, geldt dat dan ook voor Van Toorn? Alleen hijzelf kan daar antwoord op geven, maar voor mij doet het er niet toe. Sterker nog: ik wil het niet weten. Van Toorn misschien ook niet, tenminste niet voor altijd. ‘Geef mij maar een vraag en geen antwoord’, zei Kopland. Dit citaat vinden we ook terug in deze knappe en ontroerende bundel.