Over iets dat ze vergeet
Buiten staat een kind te huilen.
Ramen, deuren houden vast.
1.
Er zijn meer wegen
dan die door donker gaan.
Bermen, haltes, grasvelden.
De ochtend geeft als antwoord
niet dit opstaan, rapen, wandelen.
Hoezeer kan men vertrouwen
op dit gras?
We weten dat de dageraad
bedrieglijk is. Jij zegt
het klaren van de huizen,
het breken van de dauw.
Wat niet bestaat is erger.
De huid verliest haar glans,
je slaat een wig in wat zich
mettertijd heeft opgezet.
2.
Woorden werden hoog op hoofden
de kamer ingeslingerd.
De muren traag, zo ging men
slapen bij de vissen.
Er was geen beschutting achter rotsen,
geen troost meer bij het avondblad.
Wieren dreven suizend
door het laatste rood.
Wat onderligt bleef ademloos.
De nacht verdroeg haar klachten
als het bollen van een kinderhoofd,
het woekeren van algen,
het baldadig klimmen van riet.
3.
Er was het ochtendleed van opstaan
en de dag oprapen.
Gras dat ooit vertrouwd aandeed,
keek hem bevreemdend aan.
Nu nog oud. De handen ruw
waar stappen ritmisch, tegendraads
de holtes in het pad afploegen.
Nu nog langzaam waar de straten
steels naar dorpen leiden, lichten
suizen over zebrapad
met beertjes, koffer, kind.
Net toen ging het regenen.
Het zou altijd wel wat beter zijn
de tweede keer.