LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 12: Gerrit Achterberg – Verzoendag

15 jan, 2001
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 12

Het gedicht ‘Verzoendag’, dat Gerrit Achterberg in 1949 publiceerde, staat bol van Bijbelse connotaties, die voor de schrijver en zijn tijdgenoten nog vanzelfsprekend waren. Joop Leibbrand gaat in deze relatieve lange bespreking diep in op de Bijbelse achtergronden: “In laatste instantie blijkt ‘Verzoendag’ de neerslag van een mystieke ervaring te zijn.”

Verzoendag

Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt
grenzen van God en mens en dier.
Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier.
Het heilige der heiligen ontwaakt.

Ik word geheel met u gelijk gemaakt.
Leven en dood staan niet meer op een kier.
De wanden draaien open van de vier
hemelgewesten. Gij zijt losgehaakt

van het papier, dat u gebonden hield
aan lettertekens, die tesamen stonden
om wat zij wisselend van u bevonden;

spel door zichzelve ritselend bezield
tot zoveel vuur, dat er geen vezel blijft
tussen wat is en wat er over schrijft.


Gerrit Achterberg (1905-1962)

Uit: Verzamelde Gedichten (1964)
Uitgever: Em. Querido

In 1949 publiceerde Achterberg zijn twintigste bundel, het 34 gedichten tellende Sneeuwwitje. Daarna zouden, inclusief het postuum verschenen Blauwzuur, nog acht bundels volgen. In Sneeuwwitje neemt ‘Verzoendag’ een centrale plaats in; niet alleen staat het als achttiende gedicht vrijwel midden in de bundel, er zijn weinig gedichten van Achterberg te noemen die zo duidelijk op Bijbelse motieven geënt zijn en tegelijkertijd zijn persoonlijke thematiek zo zuiver verwoorden: hoe uit een combinatie van eigen kracht en goddelijke genade leven te schenken aan het bestaan van de bijna altijd met ‘Gij’ aangeduide dode geliefde.

Voor een goed begrip van de tekst is het noodzakelijk eerst wat dieper in te gaan op de Bijbelse achtergrond. We kijken allereerst naar het Oude Testament.

Grote Verzoendag, Jom Kipoer, de dag der verzoening met God wordt beschreven in Leviticus 16 (Hebr.93:1-11 geeft een samenvatting). De hogepriester bracht op die dag een zondoffer (een var en twee bokken, waarvan er één als zondebok de woestijn in werd gestuurd) en een brandoffer (een ram). Hij trad in de tabernakel achter de voorhang van het allerheiligste, het zgn. ‘heilige der heiligen’ (de woonplaats van God!) en sprenkelde na met wierook een rookwolk gemaakt te hebben om tegen het goddelijke licht beschermd te zijn, als teken van afwassing van zonden, reiniging en verzoening het bloed van de offerdieren op en rond de gouden deksel van de ark des verbonds. Na ditzelfde gedaan te hebben in het ‘heilige’ (de plaats voor de voorhang), bracht hij vervolgens in het voorhof de brandoffers.

Geen dag wordt voor de joodse gelovige zo bepaald door eeuwigheidsbewustzijn als Grote Verzoendag. Het is de dag van wijding, de dag waarop het goddelijke in de mens, de onsterfelijkheid van de ziel, volledig tot uiting komt. De heilige ark wordt geopend, de thorarollen worden eruit genomen en naar de biema gedragen, waar de rabbijn ze leest en het formulier spreekt tot opheffing van geloften: de ‘annulering’ van al te grif uitgesproken geloften, al te dure eden.

Volgens het Nieuwe Testament krijgt het oude zoen- en verbondsoffer in Christus zijn ware betekenis. Wat symbolisch was in de offerande van het Oude Verbond, wordt werkelijk in het zoenoffer van Christus, die door zijn lijden en sterven de middelaar is van het Nieuwe Verbond. In de Openbaring van Johannes is Jezus het lam dat voor de zonden der wereld geslacht is en de zonden van de verlosten wegwast in zijn bloed. Goede Vrijdag is de christelijke verzoendag.

Verder is ook het volgende nog van belang:

  • Matth.27:50-54 beschrijft de gebeurtenissen die de kruisdood van Christus begeleidden: de voorhang van de Tempel scheurde, de aarde beefde, rotsen spleten, graven werden geopend en vele uit de dood opgewekte lichamen kwamen in de heilige stad.
  • Openb.7:1 spreekt over de vier hoeken der aarde, waar vier engelen staan die de winden der aarde tegenhouden. Openb.21 beschrijft het hemelse Jeruzalem als een stad van zuiver goud, waar aan vier kanten de poorten altijd openstaan en waar een tempel ontbreekt, omdat God zélf haar tempel is.
  • Matth.21:12 en Luk.19:45-48 beschrijven hoe de geldwisselaars de tempel verontreinigden door hem tot een huis van koophandel te maken.

‘Verzoendag’ laat zich lezen op drie niveaus: het joodse, het christelijke en het persoonlijke van de dichter. Het grote probleem bij de analyse is, dat deze niveaus wel te onderscheiden, maar niet te scheiden zijn, doch dat de interpretatie van wie de ‘ik’ en de ‘gij’ hier zijn daar wel van afhangt. Er is voortdurend sprake van meerduidigheid, wat ‘Verzoendag’ tot een moeilijk, maar ongemeen boeiend gedicht maakt.

Wat de ik-figuur in de eerste strofe doet, wekt herinneringen op aan het werk van de hogepriester, die door het brengen van de juiste offers de voorwaarden vervult waardoor het heilige der heiligen (God? goddelijk leven? de goddelijke verzoening?) werkzaam en zichtbaar wordt. De grenzen die geraakt worden hebben betrekking op de uiterste mogelijkheden van het dier, dat ‘goddelijk’ wordt gebruikt en op de mens die daarmee zijn menselijke beperkingen opheft. Het raken van de grenzen kan ook duiden op de opheffing van begrenzingen en beeld zijn voor de eenheid van God en schepping die zo mogelijk wordt gemaakt. Als het voorhangsel scheurt, wordt de scheiding tussen God en wat zich van hem onderscheidt, ongedaan gemaakt. De ik vervult een priesterlijke rol; hij is – vanuit een bepaalde machtspositie – middelaar voor zichzelf, zijn ambtgenoten en alle andere mensen.

De verwijzing naar Matth.27:51-54 leidt echter onmiddellijk tot een gelijktijdige interpretatie op een tweede niveau: dat van de kruisiging en de begeleidende verschijnselen. Met dat als uitgangspunt is de ik middelaar én offer, Christus dus, en als zodanig uitsluitend middelaar voor de mensheid. Hier speelt waarschijnlijk bij het ‘dier’ de voorstelling van Christus als het Lam Gods mee. Bij ‘Het heilige der heiligen ontwaakt’ kan gedacht worden aan de opwekking van de ontslapen heiligen, al moeten dan wel twee kanttekeningen gemaakt worden. Het gaat eerder om het allerheiligste als abstractie dan om concrete heiligen en in plaats van ‘worden opgewekt’ (doen herrijzen uit de dood) staat er ‘ontwaakt’, wat eerder wakker worden betekent, tot leven komen uit de slaap.

Het is geen al te gewaagde stap om reeds in dit stadium te kijken naar het derde niveau, dat van Achterberg en zijn preoccupatie met het centrale thema in zijn werk en leven. In dat geval bewerkstelligt de ik het ontwaken uit de (doods-)slaap van de gij, die hier een metafysische tegenwoordigheid heeft. Hij raakt aan het wezenlijke van de schepping, maar is daarbij uitsluitend middelaar voor zichzelf.

Bij de inzet van het tweede kwatrijn blijkt dat de ik – vanuit zijn eerdere machtspositie – nu gelijk gemaakt wordt met de ‘u’: door een goddelijke werkzaamheid wordt de ik één met het nu als persoon voorgestelde ‘heilige der heiligen’. In de eenheid met het goddelijke kan de ik niet langer als priester gezien worden, maar veeleer als Christus, die de dood opheft tot het leven: ‘Leven en dood staan niet meer op een kier’, schuiven ineen; de hemel opent zich en het lijkt erop dat hier het hemelse Jeruzalem uit de Openbaring neerdaalt. Voor de ik als Achterberg zelf betreft de eenwording met het heilige der heiligen de opstanding van de gij. De levenskier staat niet meer aan, er is een open verbinding tussen het aardse en het goddelijke, tussen ik en gij. Het onderscheid tussen leven en dood is opgeheven.

Tot halverwege regel 8 bestaat het octaaf uit niet minder dan acht zinnen, die door hun kortheid de indruk geven van een zeker stamelen, van de ademloos ervaren extase dat het heilige plaatsvindt. De rest van het gedicht bestaat daarna uit slechts één zin, die alleen na de eerste terzine een duidelijke pauze heeft. Dit verschil in vorm zou kunnen wijzen op een andere houding van de ik, een van meer bezonnenheid. Even opmerkelijk is het enjambement tussen octaaf en sextet: ‘losgehaakt’ is de visuele as van het gedicht; het is de vraag of het dat ook inhoudelijk is.

Nog een keer lijkt er een verwijzing te zijn naar het eerste, specifiek joodse niveau. Het ‘papier’ zou dan kunnen staan voor de tafelen des verbonds en/of de thorarollen, de inhoud van de ark. Maar het beeld van de priester of rabbijn die ervaart dat het goddelijke werkelijkheid wordt, uitstijgt boven het woord, de belofte vervult, is in verband met de tweede strofe wel erg geforceerd. Interpretatie vanuit de Christusfiguur is eveneens moeilijk houdbaar.

Papier kan natuurlijk slaan op de door Christus bestudeerde heilige geschriften waaruit het goddelijke zich nu openbaart, maar ‘losgehaakt’ dwingt toch naar een andere richting, want niet de ik – eventueel dus Christus – wordt (van het kruis) losgehaakt, maar een ‘Gij’, en niet van het kruis, maar van het papier. Resteert de ik als Achterberg zelf en de gij als de ‘gij’ die vrijwel constant in zijn werk aanwezig is – met alle goddelijke elementen die eerder zijn aangetoond, maar ook, en nu in de eerste plaats, als de tot leven gewekte gestorvene. De gij wordt verlost van het papier, het gedicht schept leven, waarbij er – en dat maakt de plaats van ‘losgehaakt’ en de hele overgang van octaaf naar sextet zo functioneel – twee dingen meespelen: het beeld van de gij is verbonden met dat van God én Christus; daarnaast wordt de bijbels-religieuze situering goeddeels verlaten, losgehaakt, en spitst het gedicht zich letterlijk toe op de persoonlijke ervaring van Achterberg. Dat juist dan, in het sextet, de ik niet meer wordt genoemd, zal geen toeval zijn.

De derde strofe herinnert ieder die maar enigszins met Achterberg bekend is direct aan ‘Code’ (VG blz.604), waarin ook de letters van volgorde veranderen om de juiste formatie met de meeste zeggingskracht te vinden. Mag daarmee de strekking duidelijk zijn er blijven nog genoeg problemen over:

  • De lettertekens stonden om wat zij van de u bevonden; wat zij vaststelden wordt niet gezegd, maar de lezer is geneigd te denken, dat het niet meer is dan ‘het wit dat ieder woord omsluit’ (‘Euclides’, VG blz.726, dus het gedicht dat aan ‘Verzoendag’ vooraf gaat): zolang de gij binnen het gedicht blijft, is zij niet waar te nemen!
  • ‘Wat zij wisselend van u bevonden’ kan duiden op een wederzijdse activiteit, alsof de ik en de gij (iets?) aan het uitwisselen zijn.
  • ‘Wisselend’ heeft ook de betekenis van de wisselhandel bedrijven; het kan hiermee wijzen op de inlossing van schuld d.m.v. het gedicht als betaalmiddel.
  • Via deze laatste betekenismogelijkheid treffen we hier misschien toch weer een Bijbelse reminiscentie aan: een verwijzing naar de wisselaars in de tempel die groot wisselden tegen klein.
  • Een andere betekenis voor ‘wisselend’ komt uit de jagerstaal: gaande over steeds dezelfde paden. Voor het gedicht: dezelfde poging, voortdurend herhaald.

De chute tussen octaaf en sextet is duidelijk. De grote verrassing komt echter bij het begin van de laatste strofe: de ernst van de goddelijke tekst, van de heilige activiteit van het dichten is ….’spel’! De gewone gang van zaken bij ieder spel is, dat het door spelers wordt gespeeld.

Hier moet dat dan gelden voor ‘wat er over schrijft’ (de ik) en ‘wat is’ (de gij, heilige der heiligen). Het lijkt er evenwel op, dat het spel vooral zichzelf speelt: ‘ritselend’ (het wordt immers gespeeld op papier) heeft het zichzelf tot ‘vuur’ bezield. Het vurige (schrijf-)spel geeft zichzelf zo veel ziel, zo veel leven, dat het levende woord letterlijk – als het woord Gods – tot vuur wordt. Het dichten, waarmee de ik raakt aan ‘grenzen van God, mens en dier’, waardoor ‘het heilige gebeurt’, is een goddelijk spel, alleen succesvol omdat het vervuld is van de onontbeerlijke genade van de goddelijke geest. Daardoor bewerkstelligt dit spel een eenheid die zich letterlijk in het vuur voltrekt.

Wat in ‘Verzoendag’ dus geschilderd wordt, is een offer, het brandoffer van dat éne gedicht waarvan zowel het bestaan van de gij als van de ik afhankelijk is; het is het gedicht waarin de ik zichzelf opbrandt om de gij te kunnen loshaken, om het heilige der heiligen te kunnen doen ontwaken. Maar van een eenheid in de levende werkelijkheid zal toch geen sprake zijn: het leven van de gij blijkt afhankelijk van de dood van de ik.

De ik speelt zijn rol in het goddelijk spel van schuld en verzoening, leven en dood, in de zekerheid dat hij eens, door een combinatie van persoonlijke activiteit (het schrijven) en genade de hoogste vervulling – de herstelde eenwording met de gij – zal ervaren. Verzoendag brengt deze vervulling. Onuitgesproken maar wel besefte voorwaarde daartoe is het uitstijgen boven de eigen aardse, menselijke beperktheid: het heilige gebeurt slechts door het offer van de eigen dood, gerealiseerd door het schrijven van het gedicht dat de scheiding tussen dood en leven opheft. In laatste instantie blijkt ‘Verzoendag’ hierdoor de neerslag van een mystieke ervaring te zijn. Het al dichtend opgeroepen vuur – goddelijke genade van de Heilige Geest – doet alle grenzen verdwijnen: ik, gij, vers en God zijn één. Ver voorbij het leven en de dood, in een ongekende, één moment doorziene werkelijkheid.

     Andere berichten