door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 41
”Het analyseren van een gedicht vind ik een verkeerde methode. Volgens de leerboeken moet je in je eigen woorden navertellen waar het gedicht over gaat. Dat is helemaal contra wat een gedicht is. (…) Er ligt niet een schaduwgedicht onder een gedicht.” (Gerrit Kouwenaar) Joop Leibbrand laat echter zien, dat het wel degelijk loont om dieper in een tekst van de dichter door te dringen.
–
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
–
men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
–
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
–
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
–
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –
–
–
Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014)
–
Uit: de tijd staat open (1996)
Uitgever: Querido
”Het analyseren van een gedicht vind ik een verkeerde methode. Volgens de leerboeken moet je in je eigen woorden navertellen waar het gedicht over gaat. Dat is helemaal contra wat een gedicht is. Hoe die dichter dat rare stukje werkelijkheid op papier krijgt, dat is interessant. Er ligt niet een schaduwgedicht onder een gedicht. De werkelijkheid van een tekst valt niet samen met de gewone werkelijkheid.”
Gerrit Kouwenaar
‘Men moet’, schrijft Kouwenaar en na de titel herhaalt hij dat door alliteratie loodzware men moet liefst zes keer; daarnaast dwingen de vele samentrekkingen er nog eens zes keer toe men moet in gedachten in te vullen. In een soort litanie van noodzaak zegt hij dus twaalf keer dat men iets moet doen, steeds benadrukt met nog (waarvan zeven keer daadwerkelijk opgeschreven).
Waarom moet er zoveel verschillends tegelijk gebeuren? Waarom moet dat zo dringend en dwingend? En wie betreft het?
In een recent interview verklaarde Kouwenaar tegenover Hanneke Leliveld (Awater 3, dec. 2002): ”Al die Vijftigers zijn al dood, en ik loop rond alsof ik onsterfelijk ben. En zolang je nog leeft is dat ook zo, natuurlijk. Tijd en vergankelijkheid zitten al jaren in mijn werk. Daarom moet je ook goed bij zinnen blijven, want als het jezelf overkomt is het te laat om er iets zinnigs over te schrijven.”
Hij sprak hier expliciet uit wat zijn trouwe lezers al lang wisten: Kouwenaar is vooral in zijn latere bundels bij uitstek de dichter van de tijd.
In volledig volmaakte oneetbare perzik (1978) heeft hij het over het stopwoord tijd en stelt hij vast: alles/ staat stijf van de tijd.
In het blindst van de vlek (1982) is het / plotseling tijd en in het ogenblik: terwijl (1987) vindt hij: tijd verbruikt, en zoveel tijd / wordt te laat.
In een geur van verbrande veren (1992) weet hij: voor twijfel / moet men naar buiten, daar is het nog tijd, maar ook de tijd / zit krap in zijn heden en tijd kort het zicht; stil de tijd, schrijft hij mooi dubbelzinnig en in verbinding met een beeld dat we ook in men moet tegenkomen: dit is / voorgoed, het sneeuwt, zo goed als tijd –.
Elders in de tijd staat open (1996) vinden we de constatering de tijd hapte adem en wordt de vraag hoe besterft men de tijd ingegeven door het besef: de tijd staat open, het hijgt aan weerszijden/ of avond en donker elkander omarmen.
Ook in het recente totaal witte kamer (2002) spreekt Kouwenaar zich indringend over de tijd uit. De eerste strofe van het slotgedicht luidt: Terwijl het laatste gedicht het tijdstip verteert/ staat de maker geledigd op van zijn tafel/ hij reinigt zijn vleesmes en kijkt uit het raam. Daarvoor stond er al: de tijd spelt de tijd en dichter, niets rijmt op dood.
Tijd, dichter en dood zijn bij de late Kouwenaar onlosmakelijk verenigd.
In veel van zijn vroegere, ‘experimentele’ gedichten stelde Kouwenaar de taal boven de expressie en de constructie boven de emotie: de dichter wilde persoonlijke pathetiek vermijden en zich het liefst als persoon uit zijn gedichten terugtrekken. De poëzie moest ‘ont-ikt’ worden, en een van de manieren om dat te bereiken was om te spreken over ‘wij’, ‘de mens’, of ‘men’. Vooral die ‘men’-vorm is Kouwenaar graag blijven gebruiken; in combinatie met het gedachtestreepje aan het eind – gebruikt om de tot stilstand gekomen gedachtegang extra te benadrukken – is het zelfs min of meer zijn dichterlijk handelsmerk geworden.
Er is niets op tegen om in dit gedicht voor ‘men’ ‘ik’ te lezen en daarmee de dichter zelf voor ogen te nemen, mits daarin meteen ruimte gelaten wordt voor een algemeen ‘je’ of ‘wij’, want eng-biografisch mag dit zeker niet gelezen worden. Wat Kouwenaar als direct te vervullen verplichtende taken voor hemzelf ziet, geldt evenzeer voor ieder ander die op een vergelijkbaar punt van het leven is aangeland en – wellicht dankzij zijn gedichten, misschien zelfs door dit ene gedicht – zijn inzichten deelt. Men – het Kouwenaarpersonage – is oud geworden, blikt op zoveel terug, moet zich voor zoveel haasten… De tijd dringt, men kan alle kanten op, men staat er stil van.
Strofe I kijkt terug en vooruit en biedt betekenismogelijkheden te over. Dat de zomers nog geteld moeten worden kan zowel het verlangen naar méér zomers inhouden, als het op waarde schatten van alle zomers die geweest zijn, waarbij ‘zomer’ kan staan voor bloei, geluk, levenskracht – het tellen van de zegeningen die het leven gegeven heeft. ‘Zijn vonnis nog vellen’ kan zeggen dat hij er nog niet aan toegekomen is de balans van het eigen leven op te maken, maar misschien ook dat een definitief oordeel over het bestaan in deze wereld nog niet heeft plaatsgevonden. Het moeten ‘sneeuwen’ van ‘zijn winter’ zal aangeven dat een periode van ouderdom en alles wat daarmee samenhangt ten volle doorleefd moet worden, al blijft het onduidelijk of die periode al is aangebroken of nog moet komen.
R.3 en r.4 zijn intrigerende regels. Er moeten nog boodschappen gedaan worden voor het donker wordt, lees je eerst argeloos en je interpreteert neutraal: voor het levenseinde komt, moeten er nog wel wat zaken worden afgehandeld. ‘Voor’ betekent echter niet alleen ‘alvorens’, maar ook ‘ten behoeve van’ en daardoor verschuift de betekenis naar het doen van dingen die voor een bestaan in het donker nodig zijn, een soort leeftocht voor het dodenrijk. Het enjambement dwingt tot een derde lezing: de ‘boodschappen’ moeten gedaan worden ‘voor het donker de weg vraagt’, ‘voor als het donker de weg vraagt’. Wie uit het leven verdwijnt, helpt de dood op weg, wijst als het ware de dood de weg naar het einde. Een weg die met zwarte kaarsen – de doodssymboliek druipt ervan af – gemarkeerd wordt en ongetwijfeld voert naar een grafkelder.
Als de vader zal sterven (strofe III), moeten de kinderen zelfstandig verder. Het is aardig om te zien hoe Kouwenaar hier oude rolpatronen lijkt te bevestigen: de zonen moeten moedig worden, strijdbaar en actief; de dochters worden in een beschermend pantser gedoemd tot passiviteit. Het slot van deze strofe lijkt dat echter op zijn kop te zetten. Als je ervan uitgaat dat de dochters niet hoeven te leren hoe ze water moeten koken (heel gek is dat trouwens niet, het past aardig in het vrouwelijke rolpatroon!), dan moet het ijswater zélf geleerd worden te koken: een pure onmogelijkheid, waarmee gezegd is, dat op je kinderen geen beslissende invloed valt uit te oefenen.
Kouwenaar heeft zich altijd maatschappelijk zeer geëngageerd getoond, met een scherp oog voor politieke en sociale misstanden. R. 7 illustreert de verantwoordelijkheid die hij ook hier neemt om onrecht zichtbaar te willen maken. ‘Zijn huis ontwennen’ duidt op het voorbereid willen zijn op het naderende afscheid, maar direct daarna komt er dan weer een impuls van sterke levenskracht. Hoeveel maanden, hoeveel jaar – hoeveel gedichten – gaat een nieuw inktlint wel niet mee?
Het graven van een kuil voor een vlinder (strofe V) lijkt een overdreven, overbodige daad. Maar wie graaft, ligt zelf nog niet, al gravend ‘ondergraaf’ je een snel einde. Verder speelt het beeld van de vlinder (een eendagsvlinder?) als metafoor voor de ziel ongetwijfeld mee. Die zou namelijk wel eens zo’n sterke vlucht kunnen nemen, dat geen gat diep genoeg kan zijn om haar te begraven, laat staan ooit te temmen. In de slotregel ontstaat een paradoxaal moment van stilstand, precies wat Kouwenaar zegt altijd in zijn gedichten na te streven. Aan de reeks momenten die het leven is, komt een einde, maar tijd die voorbij gaat – voorbij is – tikt toch door. Het Kouwenaarpersonage zal zich ooit moeten voegen in de tijddimensie van zijn gestorven vader, maar weet dat aan de tijd als zodanig geen einde komt. Het is een mooi beeld in die laatste regel: het ‘open’ woord ‘ogenblik’ tegenover het ‘gesloten’ zakhorloge van zijn oude vader.
In het eerder aangehaalde gesprek met Leliveld zei Kouwenaar: “Een goed kunstwerk is aan de tijd ontstolen, is die onbarmhartige tijd te slim afgeweest. Je moet je daar geen illusies over maken. Het gaat er niet om de eeuwigheid te bereiken. Maar je kunt iets aan de tijd onttrekken. Iets even vasthouden voor zolang het duurt.”
Al veel eerder (gesprek met Willem M. Roggeman, gepubliceerd in Beroepsgeheim 3, 1980: Gerrit Kouwenaar) had hij als zijn overtuiging uitgesproken: “Het gedicht wil de tijd stoppen, maar slaagt daar niet in – het kan daar slechts in slagen tot op zekere hoogte, vanuit een zeg maar menselijk perspectief. Meer valt er niet te verwachten. Het blijft morrelen aan de machinerie, de eeuwigheid of het niets. Een zeer menselijk gemorrel. En daarom toch zeer de moeite waard.” En: “Iets uit de tijd pakken, dus eigenlijk iets onsterfelijk maken, dat kan helemaal niet, maar niettemin wordt het in elk gedicht weer geprobeerd. Poëzie schrijven is vechten tegen de bierkaai. Maar dat geldt natuurlijk voor het hele leven.”
Het is zoals Cees Nooteboom in zijn roman Allerzielen schrijft: “Het vermogen van de mens om in de tijd te bestaan is gering, zijn vermogen om in de tijd te denken is onuitputtelijk.” Kouwenaar bewijst het. Vandaar: Men moet, ieder ogenblik weer…
____
Joop Leibbrand