door Allies Ligtvoet
Meander Klassieker 71
Leo Vromans beroemde gedicht ‘Voor wie dit leest’ laat zich in eerste instantie als een intieme brief lezen. Maar er is meer: ‘De dichter zoekt contact met de lezer. Er is echter afstand tussen dichter en lezer.’ Allies Ligtvoet laat zien, dat het ook aan de lezer is, om die afstand te overbruggen.
–
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
–
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
–
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.
–
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die Gij wakkerleest.
–
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
–
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
–
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik heb je zo lief.
–
–
Leo Vroman (1915 – 2014)
–
Uit: 262 Gedichten (1974)
Uitgever: Querido
‘Voor wie dit leest’ behoort tot Vromans vroegste gedichten. Het stond oorspronkelijk in Gedichten, vroegere en latere (1949) en kreeg in 126 GEDICHTEN (1964) een plaats in de afdeling ‘In Amerika, 1946-1981’, later opgenomen in 262 GEDICHTEN.) H.U. Jessurun d’Oliveira koos het voor de Vromanbloemlezing Het andere heelal (Querido 2005).
***
De eerste keer dat ik dit gedicht las, was ik een doorlopend verliefd, puberig kalfje van een jaar of veertien, vijftien. Ik las compleet over de titel heen en verhief dit gedicht meteen tot het allerinnigste liefdesgedicht dat ik ooit had gelezen. Pas daarna viel mijn oog op de titel: ‘Voor wie dit leest’. Even was ik geshockeerd: voor wie dit leest? Voor ieder willekeurig iemand? Dat kon toch niet? Dit was tussen minnaar en minnares. Jaren later meende ik de ware liefde in mijn leven gevonden te hebben (en tot nu toe klopt dit nog steeds); dus toen mijn man – toen mijn vriend – in het leger ging en ik hem de eeuwigheid van drie weken niet zag, stuurde ik hem dit gedicht als de meest ultieme expressie van mijn gevoelens op een manier zoals ik die toen zelf niet kon verwoorden.
Voor mij is het dus in de eerste plaats een liefdesgedicht, maar of het nu de liefde van een dichter voor zijn lezer is of die van een geliefde voor een ver van hem/haar verwijderde beminde, doet eigenlijk niet ter zake. In beide gevallen is er sprake van een intense hunkering naar iemand die je zou willen aanraken, die je zou willen liefkozen en aanhalen, maar het kan niet. Het contact kan alleen via het papier verlopen. Dus legt de schrijver al zijn smart neer in woorden die op een treffende manier de pijn en het verlangen illustreren. De dichter gebruikt hier voor statige, gedragen woorden, die vaak een beetje ouderwets aandoen en daardoor een plechtstatige indruk aan het gedicht geven, maar tegelijkertijd een hevige intensiteit uitdrukken. Daarbij bouwt hij het gedicht heel strak op in vierregelige strofes op rijm, waarbij de strofes steeds verder de spanning opvoeren tot de ontlading komt in de laatste regel van de laatste strofe.
De dichter schetst een beeld van bedrukt papier, dat plaatsvervangend optreedt voor datgene waaraan hij werkelijk behoefte heeft: fysiek contact. Als een wanhopige probeert hij dat lichamelijke contact toch tot stand te brengen via het papier als medium. Kom, leg je hand op dit papier, dan is het net of je dichter bij me bent.
Vervolgens schetst hij het probleem dat hij heeft om zich in zijn gedichten zó uit te drukken dat hij daarmee de lezer kan bereiken. Hij verlangt ernaar om de reactie van de lezer te kunnen zien en daarom zou hij wel dwars door het papier heen willen kijken. Hij hoopt dat de lezer hem begrijpt, anders kan hij maar beter het gedicht niet lezen. Als ze echter wel op dezelfde golflengte zitten, dan mag de lezer dit als een liefdesverklaring beschouwen.
Voor mij is de mooiste ‘regel’ (de dichter gebruikt lange zinnen die een volledige strofe beslaan) de voorlaatste strofe: ‘Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,/ zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;/ en laat Uw blik hun innigste niet raken/ tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.’
Het is een gevoel dat ik erg herken. Je zegt niet zomaar intieme dingen tegen iemand. Wat ergens heel diep in je hart besloten ligt, hou je angstvallig voor je. Je moet wel heel erg zeker weten dat die ander je volkomen begrijpt, eer je tederheden omtrent liefde gaat uiten. Je wilt immers geen flater slaan. Stel je voor dat je over die drempel heenstapt en de ander barst in lachen uit, dan zou je je poedelnaakt en verloren voelen staan en zou je het puntje van je tong wel willen afbijten.
De dichter weet dat heel mooi en treffend te zeggen in een indringende compactheid van heel weinig maar heel illustratieve woorden. Zodat je haast verzucht: ‘Goh, ik wou dat ik het zo had weten te formuleren.’
Het thema van dit gedicht is de hunkering van de dichter naar het contact met de lezer. In de titel wendt de dichter zich uitermate duidelijk tot zijn doelgroep op een heel willekeurige maar zeer toepasselijke manier: Voor wie dit leest… Zo is het maar net. De kernregel is feitelijk de allerlaatste regel, als de dichter met zijn ontboezeming naar buiten durft te komen, omdat aan alle voorwaarden omtrent het contact tussen hem en de lezer is voldaan. Lezer en dichter elkaar hebben gevonden, smelten samen als in een kus; de afstand is opgeheven, ze kennen elkaar en hij kan zich dus uitspreken: ‘ik heb je zo lief.’ U en Gij zijn jij geworden.
Over de laatste twee strofes zou je kunnen opmerken dat ze een wending inhouden. Je ziet dat ook aan de gebiedende wijs die ineens opduikt. In de voorafgaande strofes vertelt de dichter vanuit zichzelf. Het gaat over zijn verlangen. In de laatste twee strofes spreekt hij de lezer aan en geeft deze meteen een paar opdrachten: Doe, laat, lees, wees, vrees …… en als de lezer aan deze opdrachten voldoet kan de dichter zich ontladen en kan hij zeggen wat hij werkelijk wil zeggen: ik heb je zo lief.
Al met al wordt hiermee mijn eerste indruk eigenlijk toch bewaarheid: het is inderdaad een liefdesgedicht. Vooruit, eentje van een dichter aan een lezer. Maar prima overdraagbaar voor een schriftelijke liefdesverklaring van een minnaar aan zijn minnares of omgekeerd!
De dichter zoekt contact met de lezer. Er is echter afstand tussen dichter en lezer. Een afstand die wordt overbrugd door het papier met de letters, die de liefdesboodschap van de dichter uitdragen. Als je schrijft of dicht, dan wil je gelezen worden. Misschien zijn er mensen die echt voor zichzelf schrijven, maar als je productie toeneemt en je er plezier in hebt en je een uitgever zoekt, dan zeg je – net als Multatuli – IK WIL GELEZEN WORDEN.
Een dichter die in zijn gedichten zijn allerpersoonlijkste gevoelens op papier zet, voor wie dichten ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (Kloos) is, maakt zichzelf kwetsbaar. Maar de lezer die hem leest, is kennelijk in de verwoording van die gevoelens geïnteresseerd, staat ervoor open en is zo als het ware een lang niet denkbeeldige ‘soulmate’ met wie een diep contact mogelijk is.
Lezen is feitelijk de kunst om een literair werk (of het nu proza is of poëzie) in ons te herscheppen. Of, zoals Sartre zei: ‘Lezen is geleid scheppen.’ Geleid door de beelden en woorden van de dichter, moet de lezer datgene wat leefde in de schepper (de dichter) in zijn eigen ziel laten herboren worden. Als hij of zij jouw tekst leest en erdoor ontroerd raakt, is er contact met elkaar, kun je met elkaar gevoelens uitwisselen. In dit geval: jouw gevoelens stromen bij de lezer binnen. Dat vind je als dichter het summum. Van zo’n lezer hou je.
Leo Vroman past in zijn gedichten vaak heel klassieke vormen toe, waarbij hij graag speelt met allerlei varianten en experimenteert met alternatieve vormen. Om die reden zijn er mensen die Vroman de enige echte experimentele dichter van Nederland noemen, maar met evenveel recht wordt hij als een rebelse traditionalist beschouwd.
Een modern gedicht kun je dit gedicht echter zeker niet noemen. Enerzijds door de strakke opbouw in kwatrijnen (met vier verschillende rijmschema’s), maar ook door het taalgebruik; het is een gedicht dat erom vraagt met waardigheid te worden voorgedragen en dan in die voor Vroman zo kenmerkende parlandostijl.
In een interview werd Vroman ooit gevraagd of die traditionele elementen niet ook een soort keurslijf vormen dat de mogelijkheden van het gedicht beperkt. Hij reageerde daarop met de opmerking: ‘Als je een hangbuik hebt, is een keurslijf natuurlijk goed. En ik heb eigenlijk geestelijk een hangbuik.’
***
In Fractaal (1986) kwam Vroman op dit inmiddels zo bekend geworden gedicht terug:
–
Ik zou mijn hand wel uit dat huilvers willen beuren
om het stil en schriftelijk te verscheuren
want ach ik ben zo arrogant geweest
voor wie dat las en zelfs voor wie dit leest.
Sinds die slotzin (al of niet beroemd)
heb ik geen mens meer u genoemd
omdat ook jij mij zoveel nader bent
dat ik op straat graag door je wordt herkend.
–
Lees dit dus als een soort van envelop
en lach, en roep ‘Hoe kan dat nu?
Hier staat uitsluitend buitenop,
gedrukt nog wel, Dit is Alleen voor U.’