door Inge Boulonois
Meander Klassieker 76
Co Woudsma maakte in 1997 een opmerkelijk debuut met precieze en verrassende poëzie. Inge Boulonois over het gedicht ‘Thuis’: ‘Naar de vorm is dit een anakreontisch vers, d.w.z. zónder eindrijm en mét een strikt metrum: de tetrametische amfibrachys, zonder enige antimetrie.’ Ook inhoudelijk is ‘Thuis’ een bijzonder vers, dat snel zijn weg vond naar diverse bloemlezingen.
–
Het huis is ons vreemd na de kortste vakantie,
veel vreemder dan verre hotels of paleizen.
Het glansloze vloerzeil negeert onze voetstap,
een stapel van krantenpapier ligt op tafel.
De zeep is verdroogd en gebarsten, en went maar
met weerzin aan onze voorzichtige handen.
De kamers, de trappen vergaten volkomen
ons dagelijks leven, dat nu weer bezit neemt
van stoelen en banken. Steeds sterker verstoren
wij gasten het rustige leven der dingen:
de klok, die haar tijd had gevonden, moet doorgaan
en draaien, weer stroomt het geduldige water
door buizen, zojuist nog verzadigd van stilte.
Wij zetten de eigen TV aan en kijken,
en houden ons aarzelend voor dat wij thuis zijn.
–
–
Co Woudsma (1960)
–
Uit: Viewmaster (1997)
Uitgever: De Bezige Bij
Sommige dichters verschijnen desgewenst à la minute in video op ons pc-scherm. De in 1960 te Weesp geboren Co Woudsma is daar één van. Op de site van de Bezige Bij was hij te horen en te zien bij het voordragen van bovenstaand gedicht uit Viewmaster, zijn eerste en zeer enthousiast ontvangen bundel. Connaisseurs spraken over een opmerkelijk debuut met precieze en verrassende poëzie. Binnen een half jaar volgde de tweede druk. Zijn poëzie kreeg een plaats in diverse anthologieën. ‘Thuis’ werd met drie andere van zijn gedichten opgenomen in Tom van Deels keuze van De 100 beste gedichten van 1997 (De Arbeiderspers, 1998). Komrij nam gedichten van hem op in zijn bloemlezing Een kleine mooie revolutie. De dichters van De Bezige Bij 1944-2004 (De Bezige Bij, 2004). Woudsma’s poëzie staat ook in Filosofie voor de zwijnen (Veen Magazines 2004), een samenwerkingsproject met filosoof Klaas Rozemond en kunstenares Jet Nijkamp. Dit boek werd genomineerd voor de Socrates Wisselbeker 2005.
Woudsma studeerde kunstgeschiedenis, schrijft zowel gebonden als vrije poëzie en ‘alles wat daar tussen ligt’. In Viewmaster – een speelgoedkijker voor dia’s – wordt, zoals de titel van de bundel aangeeft, veel gekeken. Niet alleen veel trouwens, maar ook intensief en met een bijzondere blik: onder zijn kunstzinnige Parnassusoog krijgt de dagelijkse werkelijkheid surreële en bij vlagen humoristische trekjes. Zeer onlangs verscheen, wederom bij De Bezige Bij, zijn tweede dichtbundel, getiteld Geluksinstructies.
Thematisch vormt dit een klassiek, traditioneel gedicht. Meestal wordt dit onderwerp in ik-lyriek gegoten, druipt de weemoed er vanaf en wemelt het van gekoesterde herinneringen. Niet door Woudsma. Hij koos een perspectief waarin het huis een centrale positie inneemt en de dingen binnenin meerdere malen als onderwerp van zinnen fungeren. In plaats van die ene personagebruikte hij de wij-vorm. ‘Thuis’ verwoordt het herkenbare gevoel dat iemand na een vakantie bij terugkeer in zijn huis kan overvallen: de gewaarwording een vreemdeling of indringer op eigen terrein te zijn. En daar blijft het bij Woudsma niet bij: de kamers en de dingen bezitten menselijke eigenschappen, ze zijn gepersonifieerd. Het zeil ‘negeert’, de zeep ‘voelt weerzin’, het ‘geduldige’ water. De bewoners verstoren ‘het rustige leven der dingen’, wat kennelijk tijdloos is want de klok begint door hun aanwezigheid pas weer te lopen. Maar het vertrouwde gevoel blijft weg.
Naar de vorm is dit een anakreontisch vers, d.w.z. zónder eindrijm en mét een strikt metrum: de tetrametische amfibrachys, zonder enige antimetrie. ‘Thuis’ telt in totaal vijftien regels, is isosyllabisch want elke versregel bevat precies twaalf lettergrepen. Er zijn geen witregels. Het vers blaakt van assonanties, acconsonanties en alliteraties binnen en tussen de regels. Om maar enkele te noemen: vloerzeil-voetstap, veel vreemder dan verre, kamers-vergaten, klok-gevonden, steeds sterker, banken-gasten, went-weerzin. Het stafrijm en de diverse soorten halfrijm zijn regelmatig over het vers verdeeld, wat de strofische eenheid accentueert; klinkers en medeklinkers zorgen voor ‘klinkende’ verbindingen tussen de zinnen. In het gedicht komen een aantal enjambementen voor, bijvoorbeeld: ‘en went maar/ met weerzin’. Het interieur is plastisch, soms uiterst gedetailleerd weergegeven waardoor je haast de droge en gebarsten zeep in de handen ziet en voelt, waardoor je in de geëvoceerde stilte het water door de buizen hoort stromen.
De inhoud echter van ‘Thuis’ spreekt het gevoel van geborgenheid tegen. Het rime bâtelée, tevens rime riche, van ‘vreemd’ en ‘vreemder’ in de eerste twee regels geeft met de kracht van herhaling de opmaat tot een surreële sfeer. De dingen binnenshuis zijn verzonken in hun eigen, rustige leven dat door de thuiskomst wordt verstoord. Mooi geformuleerd: dat het dagelijks leven van de bewoners ‘bezit neemt/ van stoelen en banken’. Het vreemde gevoel laat zich niet door de tv wegkijken. De voorlaatste regel ‘Wij zetten de eigen TV aan en kijken,’ eindigt met een niet noodzakelijke komma dat het aarzelen anticipeert. Tegelijk staan we door dit leesteken nog even stil bij het kijken dat hier belangrijk is. De inhoud van de laatste regel ‘en houden ons aarzelend voor dat wij thuis zijn’ klinkt, samen met het metrische ‘slotakkoord’, m.a.w. door de heffing op ‘thuis’ en de daling op ‘zijn’ in minore na en krijgt zo een onbehaaglijke gevoelslading.
Bij het lezen van dit gedicht kwam bij mij het fenomeen van de ‘fysionomische perceptie’ op, een term die de Amerikaanse psycholoog H. Werner rond 1970 introduceerde voor een ontvankelijke wijze van waarneming waarbij gewone dingen bezield en levend lijken te zijn. (Het menselijk gelaat drukt eveneens een innerlijk leven uit en ‘fysionomie’ betekent gelaatsuitdrukking; vandaar deze naam.) Dit fenomeen komt vooral bij creatieve mensen regelmatig voor. Een object wordt dan niet of niet alleen gezien vanuit zijn utilitaire functie, zijn praktisch nut voor ons, maar als ding per se, een Ding an sich met een eigen innerlijk, ‘stil’ leven. Een analoge perceptuele tweedeling werd overigens bijna een eeuw geleden beschreven door Kandinsky, de grondlegger van de abstracte schilderkunst, in zijn studie Über das Geistige in der Kunst (1910). Deze kunstenaar onderscheidt eveneens twee wijzen van zien, verbonden aan een praktisch doelmatige respectievelijk luisterend passieve houding en deze laatste stelt de mens in staat de immanente, innere Klang van voorwerpen waar te nemen. Reden voor mij om Woudsma te benaderen en te vragen of het gedicht op een concrete ervaring of op poëtische fantasie berust.
Zeer bereidwillig schreef hij mij dat het desbetreffende gedicht inderdaad over een persoonlijke ervaring gaat. Ik citeer letterlijk: ‘Ik beschrijf in ‘Thuis’ een verschijnsel dat ik, voordat ik het gedicht schreef, al ontelbare keren had meegemaakt (…) Ik wilde een gedicht over die bijzondere sensatie van het na een reis/vakantie thuis komen schrijven. En probeerde dat gevoel op te roepen door de verschijnselen die dat gevoel veroorzaken te beschrijven.’ Hij voegde er aan toe dat hij tijdens het maken van het gedicht Rainer Maria Rilke’s Duineser Elegien (1923) in zijn hoofd had zitten. Tot zover Woudsma’s toelichting.
Uitsluitend qua vorm beschouwd, straalt het vers orde en rust uit. Het vormt een tekstblok in een zeldzaam regelmatig metrum. Eén formele eenheid. Dat sluit perfect aan bij de symboliek van de titel. ‘Thuis’ oftewel ‘in het eigen huis’ is een frequent gebruikte metafoor die verwijst naar geborgenheid en rust. Ook symboliseert de titel richting en bestemming. Als zodanig onder meer refererend aan thuiskomen bij het innerlijke zelf, het universele zelf, de bron van het leven, in het eeuwige huis oftewel als huisgenoot bij God in het Vaderhuis. Opvallend is de tegenstelling tussen het aangename, ietwat gedragen klinkende metrum enerzijds en de vervreemdende vent anderzijds, tussen de ordelijke vorm en de magisch aandoende inhoud. Door dit contrast creëert Woudsma extra verwarring: binnen het knap gebouwde, rustig uitziende ‘huis’ van het gedicht, ervaart de lezer een optimaal unheimisch gevoel. Het gedicht zadelt ons op met de vraag wat thuis is. In het eigen huis voor de buis zitten? Of horen we ten diepste tenslotte elders thuis?