LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 80: Marijke Hanegraaf – Stokgooier en lezer

29 mrt, 2006
door Edith de Gilde

Meander Klassieker 80

In deze nieuwe aflevering werd het begrip ‘klassieker’ volgens de toenmalige redacteur Joop Leibbrand weer wat verder opgerekt. Edith de Gilde was als medegenomineerde aanwezig bij de uitreiking van de prestigieuze Poëzieprijs van de stad Oostende en kwam daar onder de indruk van een prijswinnend gedicht van Marijke Hanegraaf.

Stokgooier en lezer

Arm als de grond, met rondom
het zuigend moeras van ziekte
geen grond was zo arm als ziekte

en daarin kwam hij en las.
Gericht in zichzelf bracht hij zich voort
hij vocht om de letter.

Hij was een lezer.
Wie was hij zonder.
Wat was hij geworden.

Hij las bij zwak licht.
Die duistere kamers, dat huis met het ijzige
trapgat en de ijzeren spiegel
de stinkende plee

liever het veld
hij hield van een stok die hij vond
sneed, sloeg, joeg
zie hem zwiepen en klieven.

Kracht! De zijne!
Een stok is een bliksem
droog en donker

geloof in het ongewone.
Dat was het wonder.
Hij was een stokgooier en een lezer.


Marijke Hanegraaf (1946)

Uit: Proefsteen (2006)
Uitgever: De Arbeiderspers

(bij het verschijnen van de Klassieker was dit gedicht nog ongebundeld)

In de brochure die de stad Oostende in januari 2006 uitgaf ter gelegenheid van de door haar georganiseerde poëziewedstrijd 2005-2006 schrijft Marijke Hanegraaf:

Ik ben geboren in 1946 in Tilburg, in een gezin van zes kinderen, waarvan ik het vijfde was. Mijn vader was houthandelaar. Hij rooide hout en zaagde het tot openhaardblokken of maakte er vogelhuisjes, bloembakjes en vooral kerststallen van. Ook maakte hij de mooiste levenslopen. En mijn moeder schreef de mooiste brieven, recht uit het hart. Ik ben niet opgegroeid met literatuur (…) Wel heb ik van jongsaf graag geschreven. (…) Tussen mijn veertigste en mijn vijftigste jaar kreeg ik het idee dat er meer in me zat dan eruit kwam. Ik wilde mijn schrijven verder ontwikkelen en ging naar Schrijversvakschool ‘t Colofon in Amsterdam. Tot dan had ik sporadisch gedichten geschreven, nu richtte ik me volledig op de poëzie.

Hanegraaf publiceerde in diverse literaire bladen. In 2001 debuteerde zij bij De Arbeiderspers met de bundel Veerstraat, die genomineerd werd voor de C. Buddingh’-prijs. Haar tweede bundel, Proefsteen, komt dit jaar uit, weer bij De Arbeiderspers.

‘Stokgooier en lezer’ won in januari 2006 de derde prijs in de derde editie van de Poëzieprijs van de stad Oostende. Het onderscheidt zich van eerdere gedichten door een krachtige toon. Veel gedichten in Veerstraat zijn aarzelender. Ze houden zich bezig met de plaatsbepaling van het individu in een samenleving die als onverschillig wordt ervaren. Dat hierin een mens zijn plaats zoekt, is niet meer dan toeval:


Met bescheiden overlevingsdrang sta ik aan de rand
van het trottoir, een toevallig geplaatst persoon
die opgaat in de wijdte van een plein

uit: ‘In het ochtendrumoer’.

Ook de ‘hij’ in ‘Stokgooier en lezer’ is een overlever, maar aan zijn overlevingsdrang is niets bescheidens op te merken. Geboren in een omgeving die als ziekmakend armoedig wordt beschreven (de woorden ‘arm’, ‘ziekte’ en ‘grond’ komen in de eerste, korte strofe elk twee maal voor) is hij ondubbelzinnig zichzelf: een lezer. Hij is zichzelf, maar niet zonder slag of stoot. Het lezen moet veroverd worden: ‘hij vocht om de letter’. Een verovering die eenzaamheid met zich meebrengt: ‘Gericht in zichzelf’ ‘bracht hij zich voort’. Het gevecht om de letter is een tweede geboorte die deze lezer behalve eenzaamheid ook zijn bestemming schenkt: ‘wie was hij zonder’. Dat ‘hij’ beter af is door zijn lezerschap wordt extra benadrukt door de vierde strofe, waarin het huis waarin hij opgroeit en dat moet staan in een omgeving die al als arm en ziekmakend is beschreven, ook nog eens wordt voorgesteld als donker, duister, ijzig, kil (‘ijzeren spiegel’) en stinkend.
Blijkbaar leveren de letters in deze onaantrekkelijke omgeving niet altijd voldoende ontsnappingsmogelijkheden: ‘liever het veld’. Het veld waarnaar de boeken niet mee worden genomen: daar vindt ‘hij’ een andere manier om zichzelf te worden.

Voor ik het gedicht las, zag ik op de dag van de prijsuitreiking in bibliotheek Kris Lambert in Oostende de titel geprojecteerd staan op het plafond. Ik veronderstelde twee personen: een stokgooier en een lezer. Pas later bleken die twee één te zijn: de in zichzelf gerichte lezer, die binnenshuis, lezend bij zwak licht, een statisch beeld biedt, komt in het veld in beweging. Een beweging waarvan de snelheid wordt gesuggereerd in de opeenvolging zonder voegwoorden van ‘sneed, sloeg, joeg’ en die felheid krijgt in de ie-klanken van ‘zie’, ‘zwiepen’ en ‘klieven’.

Door de uitroeptekens achter ‘Kracht!’ en ‘De zijne!’ in de zesde strofe wordt het gedicht, dat in de verleden tijd is geschreven – wat het iets ouderwets geeft, iets van een jongensboek uit de jaren dertig van de vorige eeuw – naar het nu gehaald. Meer precies gezegd, de lezer wordt er de wereld van de ‘hij’ door ingetrokken op het moment dat deze zijn kracht niet alleen in boeken, maar ook in zichzelf ontdekt, in de manier waarop hij de gevonden stok vormt, beweegt en uiteindelijk als een bliksem van zich af slingert.

Boven je omgeving uitstijgen is geen proces dat zich zonder strijd voltrekt. De donkere o-klanken (stok, droog, donker, geloof, ongewone, wonder, stokgooier) benadrukken dat. Alleen ogenschijnlijk zijn de stokgooier en de lezer twee verschillende aspecten van eenzelfde ‘hij’. In werkelijkheid heeft de een de ander nodig. In de werkelijkheid van het gedicht én in het gedicht zelf. De agressie van de donkere, nietsontziende Stokgooier maakt de eenzame Lezer mogelijk en geeft het gedicht een kracht die het laat uitstijgen boven het enigszins clichématige thema ‘jongen groeit op in ellendige omgeving en wordt gered door het woord’.

In haar gedicht ‘Onvervreemdbaar’ (uit Het sterreschip, 1979) noemt Ida Gerhardt de eenzaamheid die de Stokgooier van Hanegraaf ook kenmerkt; daarnaast ligt in haar gedicht de nadruk op het gesprek met de grote geesten die met het lezen gepaard gaat. De strijd is bij haar niet uitdrukkelijk aanwezig, al duidt de laatste regel wel een conflict met de omgeving aan:

Onvervreemdbaar

Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen.

Zij waren het van kind af aan.

Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.

In de bundel Veerstraat, ten slotte, is een van de twee gedichten waarin net als in ‘Stokgooier en lezer’ een ‘hij’ wordt opgevoerd een liefdevol portret van Hanegraafs vader, de man van de levenslopen, de man ook die zíjn dromen omzette in vogelhuisjes:

Stoffige ruit met kruiskozijn

Hij neemt hem bij de hand, hij zet de trappers
naar zijn voet. In grijs gemoffeld frame; de fiets voldoet.

Mijn vader rijdt een werkdag in. Hij timmert de uren
naar het fijnmazig weefsel van zijn dromen.

Hij schildert er zijn hemels van, spant in hun kracht
zijn vogelhuisjes. Het zaagmeel van zijn scheppingen

daalt op een ruit met kruiskozijn. Met telkens
nieuwe vleugels, in een telkens nieuwe huid

slaat hij zich uit. Hoe hij de vogel en de vlucht is,
hoe hij de lucht is voor een onstuitbaar avontuur.

Mijn vader trapt er zijn mijmeringen op, laat ze zweven
op de zwaai van zijn been over de stang van zijn fiets.

     Andere berichten