door Lambert Wierenga
Meander Klassieker 93
Lambert Wierenga waagt zich aan ‘Dat komt gewoon doordat zijn vader eens’ van Harry Mulisch – een weerbarstig gedicht dat vraagt om studie. Nauwkeurig kijken. Persoonlijk nadenken.
–
[Ongerijmdheden 11]
Dat komt gewoon doordat zijn vader eens.
gewoon omdat zijn vader in zijn jeugd.
doordat zijn vader in zijn jeugd gewoon.
gewoon al in zijn jeugd zijn vader toen.
omdat zijn vader ooit eens tegen hem.
ooit gewoon eens in zijn jeugd hem tegen.
dat komt gewoon doordat zijn vader ooit.
gewoon hem in zijn jeugd toen ooit al eens.
ooit eens tegen hem en nooit zijn moeder.
nooit zijn moeder in zijn jeugd zijn vader.
gewoon toen tegen hem zijn moeder ooit.
nooit eens in zijn jeugd gewoon ooit vader.
Harry Mulisch (1927 – 2010)
Dit gedicht is niet écht te doorgronden. Tenminste niet in de gewone betekenis van dat woord: woorden lezen, die combineren tot volledige zinnen, en dan in dat geheel een bevredigende samenhang zoeken. Die weerbarstigheid heeft bij dit gedicht een materiële oorzaak: er zijn nogal wat woorden in weggelaten. Er staat zelfs niet één volledige zin in!
Aan de andere kant, veel van de woorden die er wél instaan, worden herhaald. Zelfs erg vaak ook nog! Ook dát kan geen toeval zijn. De dichter heeft het gedicht, ondanks de herhaling van woorden en woordgroepjes, kennelijk met opzet onaf gelaten. Misschien omdat het definitief afmaken ervan hem eigenlijk niet meer interesseerde? Of omdat hij het niet kón klaarkrijgen?
Als hij het dan niet afgemaakt heeft, moet je dat als lezer, als je het toch wilt begrijpen, dus zelf doen. Je moet je eigen tekst nog maken. Actief. Productief. Maar hoe doe je dat als je zelf geen dichter bent? Als je je liever als gewone lezer opstelt die zich laat leiden door wat de dichter aan gedachten in woorden heeft vastgelegd?
Nóg een vraag. Moét je het wel afmaken en het willen uitleggen? Kun je wel afmaken wat de dichter onaf heeft gelaten? Zou het misschien in deze vorm tóch af zijn? Of zou het misschien ‘formeel’ niet af zijn omdat de dichter onderzoek deed naar iets zo verschrikkelijks dat hij schrok van wat hij dreigde te gaan ontdekken? Zou hij er op dat moment voor zijn teruggedeinsd om precies op te schrijven waar hij nu juist bang voor was? En het dus maar zo gelaten heeft zoals het was?
Bovendien, een betekenis die de dichter zelf met opzet of uit onmacht met een geheimzinnig waas heeft omhuld, kun je die als lezer wel ontdekken? En opschrijven? Wat is de waarde van jouw oplossing voor een probleem waarmee de ‘hij’ zelf is blijven zitten? Dat zijn vragen waarop een antwoord interessant en waardevol kan zijn.
WAAR EN HOE BEGINNEN?
Een startpunt vinden is bijna altijd een probleem. Een titel ontbreekt (het is het elfde gedicht van de cyclus Ongerijmdheden). Niet één volledige zin! Vaak dezelfde woorden! Herhaling dus, maar ook voortdurende variatie. Welke van die telkens verplaatste woorden zijn belangrijk? Zou dat af te leiden zijn uit de frequentie? Eens proberen. Eerst dus wat cijfers en aantallen!
Het gedicht bestaat uit 12 regels. Zinnen kun je ze eigenlijk niet noemen: nergens is een idee compleet geformuleerd, nergens vind je qua volgorde de bekende structuur, de woorden zijn in schijnbaar willekeurige volgorde achter elkaar gezet. Niet ‘grammaticaal’ dus. De enige zin – maar er bestaat geen term voor dit soort taalverminking – die een ‘normale’ start heeft, maar al evenmin voltooid wordt, staat in de eerste regel.
Wél eindigen alle regels met een punt. Dat suggereert weer dat de regels toch als complete zinnen moeten worden gelezen. Die botsing in de vorm weerspiegelt de indruk van de botsing in het gevoel dat de dichter – telkens weer onvolledig – onder woorden brengt.
Het gedicht bevat 91 woorden. Op die 91 woorden komt ‘vader’ 8 keer voor; ‘jeugd’ 7 keer; ‘gewoon’ 9 keer; ‘tegen’ 4 keer en ‘moeder’ 3 keer. Dan tenslotte de voegwoorden ‘doordat’ en ‘omdat’ samen 5 keer.
Van die 8 keer ‘vader’ in het totaal heeft de eerste strofe er 4 keer. In dezelfde strofe 3 keer ‘jeugd’ en 4 keer ‘gewoon’. Met andere woorden: op een totaal van 8 keer ‘vader’ heeft de 1e strofe er al de helft. ‘Gewoon’ 4 keer op een totaal van 9. En ‘jeugd’ 3 keer op een totaal van 7. ‘Doordat’ en ‘omdat’ samen 3 keer op een totaal van 5.
Maar daar komt nog een groepje woorden bij die je kunt koppelen aan ‘jeugd’, aan ‘vroeger’. Het zijn ‘eens’, ‘toen’, ‘ooit’. Ze komen ook tegelijk, zelfs vlak naast elkaar voor: ‘ooit eens’ (regel 5), ‘ooit gewoon eens’ (regel 6), ‘toen ooit al eens’ (regel 8). Soms op een vreemde plaats, aan het eind van een zin: ‘toen’ (regel 4) en ‘ooit’ (regel 7 en 11).
Dat kun je de themawoorden noemen. De helft daarvan vraagt dadelijk in de 1e strofe de volle aandacht. Het thema wordt daar al neergezet. Daar komen al die themawoorden met de grootste frequentie voor. In de rest van het gedicht komen ze terug. Telkens in die onaffe zinnen. Telkens met dezelfde geheimzinnige vaagheid. Dwangmatig lijkt het wel: z’n ouders, z’n jeugd, ze vormen een vastgeroest conflict dat de ‘hij’ met zich meedraagt, zonder het voor zichzelf te hebben opgelost.
THEMA: EEN OORZAAK MET BLIJVEND GEVOLG
Kan de lezer hier al een voorlopige conclusie uit afleiden over een thema? De dichter is op zoek naar een oorzaak voor wat hij bij een ‘hij’-figuur waarneemt. Dat kun je zeggen omdat het over ‘zijn vader’ en ‘zijn jeugd’ gaat. Het begrip ‘oorzaak’ ligt verscholen in de eerste vier woorden: ‘Dat komt gewoon doordat …’. Het voegwoord ‘doordat’ kondigt een oorzaak aan voor een verschijnsel dat iemand waarneemt (in de grammatica ‘oorzakelijk voegwoord’).
Dat er zo’n ‘oorzaak’ ten grondslag ligt aan het verwijt van de ‘hij’, blijkt ook nog uit het woord ‘gewoon’ dat niet minder dan negen keer voorkomt. De ‘oorzaak’ is niet te achterhalen, lijkt de dichter te onderstrepen. Het is bijna een ‘noodlot’ dat z’n vader tot de veroorzaker heeft gemaakt van iets ergs. Een noodlot waar je niets tegen kunt doen? Dat je ‘overkomt’? ‘Gewoon’?
Een ‘oorzaak’ heeft natuurlijk ook een ‘gevolg’. Dat beweert het begin van het gedicht al: ‘Dat komt gewoon doordat …’. De dichter ziet iets ergs waaraan hij geen naam geeft. Alleen maar ‘Dat …’. Een woord dat naar iets verwijst dat voor de ‘hij’ voldoende is, maar dat voor de lezer alles in het vage laat. De dichter wijst als het ware iets aan, wat hij niet kan of niet wil of niet durft benoemen. Dat gebeurt dan ook niet, tot het einde toe! Hij laat dat aan de verbeeldingskracht of aan het inlevingsgevoel van de lezer over.
Het simpele woordje ‘Dat …’ is de raadselachtige aanduiding van het enige wat je uiteindelijk zult moeten proberen te begrijpen. De lezer heeft daarbij één hulp: het hele gedicht wordt eraan besteed om hem te helpen er achter te komen dat er een diep en pijnlijk geheim bestaat. Telkens weer die ritmische herhaling van dezelfde woorden. Tegelijk niet durven of niet kunnen ‘zeggen’, maar het tegelijk wél beslist en koppig willen! Na elke mislukking opnieuw naar woorden zoeken voor dat onbenoembare! Niet noemen, maar suggereren. Niet proberen te zeggen wát er aan de hand is, maar laten raden hoe érg het is! Dit ‘Dat komt doordat …’ ligt dan ook als een doem over het hele gedicht!
WOEDE OF VERDRIET
‘Dat …’ is, denk ik, een gevoel van haat of woede of verdriet. Dat gevoel voert de ‘hij’ terug op ‘z’n jeugd’ (regel 2). Toen heeft z’n vader hem ‘eens’ (regel 1), dus lang geleden, iets aangedaan wat de ‘hij’ emotioneel diep gekrenkt heeft. Of hij heeft toen iets nagelaten te doen waardoor zo’n gevoel van woede of verdriet is ontstaan. De oorzaak van alles, dat is ‘zijn vader’ (regel 1). Die heeft hem ‘ooit’, ‘toen’, ‘eens’, ‘in zijn jeugd’ agressief bejegend, met als gevolg een trauma waar de ‘hij’ nu nog steeds onder lijdt!
Wat dat is? Daar valt alleen maar naar te raden . De dichter hult zich systematisch in vaagheid. Er spreekt vooral een donker verdriet of een eenzame woede in dit gedicht. Het gaat niet om de aard van dat gevoel. Het gaat om de oorzaak ervan! Daarom is er die dreiging, de dreiging van iets onherroepelijks: de vader is ‘ooit’, ‘toen’, de oorzaak geweest van een probleem dat hij nooit meer bij z’n zoon zal kunnen goedmaken. Het probleem zit kennelijk in hem vast. Hij kan er niet los van komen, hij kan het ook niet – meer – uitpraten met z’n vader, hij kan er zelf geen oplossing voor bedenken.
Vandaar dat het gedicht déze – en géén andere – taalvorm krijgt! Een spontane, soepele vorm is niet mogelijk. De ‘hij’ draait in een cirkel van telkens herhaalde woorden rond: z’n probleem met z’n vader, dat al van heel lang terug dateert – ‘in zijn jeugd’ -, kan hij niet anders dan in cirkelvormige herhalingen uiten. Het gedicht komt dan ook niet vooruit! Er bestaat geen uitzicht op een oplossing, op verzoening met z’n vader! Vandaar dat het woord ‘nooit’ ook met regelmaat en met nadruk terugkomt tegen het einde van het gedicht: regel 9, 10 en 12. Het probleem is onoplosbaar geworden. Het zit vast in de ‘hij’. De ‘hij’ zit erin vast. ‘Gewoon’, omdat het nu eenmaal zo is. Onherstelbaar.
EMOTIONELE BLESSURE
Zo vast, dat de ‘hij’ zelfs de taal, de woorden en de zinnen niet meer vindt om z’n gevoel te uiten. In het gedicht is geen zin af, klopt geen volgorde, wordt geen gedachte afgemaakt. Hij is er uiteindelijk zelf in vastgelopen. Maar wat is dat probleem dat onuitspreekbaar lijkt? Een reconstructie.
Er is ‘ooit’ een conflict ontstaan tussen de ‘hij’ en ‘zijn vader’. Dat is gebeurd toen de ‘hij’ nog jong was. Maar in strofe twee komt er een nieuw woord bij dat een tipje van de sluier over dat conflict in het verleden oplicht. Dat is het woord ‘tegen’. Regel 5 ‘tegen hem’, en regel 6 ‘hem tegen’. Je moet het woord als themawoord toevoegen. Het geeft vorm aan dat conflict. Je kunt er van alles bij bedenken. Bijvoorbeeld: de vader die tegen z’n zoon schreeuwde? Die de jongen tegenwerkte? Die tegen hem zweeg? Die ‘gewoon’ ‘tegen hem was’? Kortom: vervreemding of verwijdering tussen vader en zoon, die ‘gewoon’ veroorzaakt werd door de vader en waar de jongen ‘in zijn jeugd’ al onder te lijden had. Het lijkt wel alsof de ‘hij’ zinspeelt op één verschrikkelijke gebeurtenis waar hij voorgoed door kapot is gemaakt. Regel 8 heeft ‘toen ooit al eens’. Eén gebeurtenis die later nog weer is herhaald: ‘al eens’ suggereert dat het niet bij één keer is gebleven.
Dan lijkt het ook alsof ook de moeder (regel 9-11) een rol heeft gespeeld in dat trauma. Maar je komt al evenmin te weten welke rol dat is! Want ook dat is verhuld gezegd: moet je regel 9 lezen als ‘ooit eens tegen hem en nooit tegen zijn moeder’ of ‘ooit eens tegen hem, maar zijn moeder nooit (tegen hem)’? Met andere woorden: was de vader alleen agressief tegen de ‘hij’ en niet tegen de moeder? Of: was alleen de vader agressief tegen de ‘hij’, maar z’n moeder nooit? Heeft de ‘hij’ alleen geleden onder het gedrag van z’n vader, maar niet onder dat van z’n moeder? Dan moet je regel 10 zo lezen: ‘Nooit zijn moeder in zijn jeugd. Zijn vader!’ Dan zou de ‘hij’ z’n moeder verdedigen, in een uiting van woede op z’n vader.
Maar wat betekent regel 11 dan? Heeft z’n moeder toch ‘ooit’ ook ‘tegen hem’ geschreeuwd, net als z’n vader? Of heeft ze juist ‘tegen hem’ getoond dat zij er niet aan meedeed? Dat ze troostende woorden ‘tegen hem’ wilde zeggen? Hem ‘tegen’ de vader beschermen?
In ieder geval is de functie van de laatste regel om eindelijk enige duidelijkheid te verschaffen. Je zou die onvolledige zin zo kunnen aanvullen: ‘Nooit eens was in zijn jeugd zijn vader gewoon eens vader!’ Hij is altijd een man geweest met wie de ‘hij’ alleen pijnlijke ervaringen heeft gehad en aan wie hij trieste herinneringen heeft overgehouden. Herinneringen waarmee hij niet in het reine kwam. Die hem blijven achtervolgen. Oorzaak? Hij heeft ‘in zijn jeugd’ ‘nooit eens’ ‘gewoon’ een echte vader gehad.
EEN KAPOTTE JEUGD EN EEN KAPOTTE TAAL
Dit gedicht met z’n verminkte zinnen heeft als thema dat de ‘hij’ de oorsprong van z’n verminkte jeugd en z’n kapotte heden onder ogen wil zien. Een jeugd waarin hij te lijden had van een agressieve vader. Die tegen hem schreeuwde. Die in alles ‘tegen hem’ was. Die sombere herinneringen hebben zich vastgezet in z’n gevoelsleven. Zo erg dat hij dat kapotte gevoel voor z’n vader niet anders kan verwoorden dan in kapotte zinnen over z’n vader. Die is er de oorzaak van dat z’n gevoel – het gevoel van een zoon voor z’n vader, van een vader voor z’n zoon – tegenover hem blijvend is verminkt. Gewoon. Ooit. Toen al. Tegen hem. Nooit eens gewoon ooit vader!
Somber. Tegelijk afstandelijk. Die afstandelijkheid wordt nog versterkt doordat de dichter niet ‘mijn vader’, ‘mijn jeugd’ zegt, maar ‘zijn jeugd’ en ‘zijn vader’. Het is persoonlijk diep doorvoeld. Maar anderzijds schept hij als het ware afstand tot z’n eigen gekwetstheid. Hij doet alsof hij het als buitenstaander over iemand anders heeft. Niet over zijn eigen persoonlijke blessure van vroeger: dat is té dicht bij. Té pijnlijk. Het gaat ‘officieel’ over een ander. Zo krijgt het gedicht in zekere zin ook nog een universele strekking. Een fraaie techniek! De dichter benoemt dit gevoel niet in gevoelige woorden en uitgebalanceerde zinnen. Daar is hij nog niet aan toe! Het is de vorm die hier illustreert dat het gedicht gaat over emotionele en psychische verminking. Wat zwaar gezegd. Maar de dichter vraagt ook zoveel van z’n lezer dat die z’n uiterste best moet doen om dat verminkte gevoel te peilen.
‘MET STOMHEID GESLAGEN’
Het gedicht vraagt om studie. Nauwkeurig kijken. Persoonlijk nadenken. Je komt er niet zomaar achter hoe de bouw ervan is en wat een mogelijke betekenis is. Ook dat is een soort weerspiegeling; zulke intieme blessures in je gevoelsleven, daar loop je niet mee te koop. Die stop je diep weg. Uit zelfbescherming. Uit trots. Zelfs uit loyaliteit jegens die ander!
Maar als lezer doe je daarin onvermijdelijk net als de dichter: voordat je het gedicht begrijpt, moet je heel wat overwinnen aan schroom. Durf opbrengen om diep in jezelf te kijken en na te gaan hoe je zelf bent opgegroeid. Welk verdriet je hebt gehad. Verdriet dat is blijven zitten. Verdriet dat is gaan vastzitten. Juist als je het verbergt en het ontkent, kan het er later uitkomen in dit soort verminkte taal. Zoals sommige mensen zijn gaan stotteren, omdat ze iets wel willen zeggen, maar dat té lang hebben onderdrukt. Dan lukt het ineens niet meer. Een Franse arts, François Emmanuel, vertelde het verhaal van een patiënte die, nadat haar enige kind plotseling was gestorven, haar spraak kwijt was geraakt: dat verdriet was voor haar kennelijk ‘niet onder woorden te brengen’. Het had haar ‘met stomheid geslagen’.
Maar het is er nu, bij de ‘hij’ van Mulisch, wél uit. Al zoekend. In verminkte taal weliswaar. Z’n gemis laat zich alleen maar uiten in die verminkte taal. Het moést eruit! Juist die verminking maakt hier deel uit van de betekenis. Voor de dichter dé manier om zulke gevoelens uit z’n innerlijke leven van vroeger te leren kennen en te verwerken. Poëzie, bijvoorbeeld een gedicht als dit, kan helpen dat te begrijpen. ‘Poëzie is zoeken’! Een vorm van persoonlijk onderzoek en vaak van emotionele hygiëne!
Op deze bespreking reageerde Rutger H. Cornets de Groot met een aanvulling die het gedicht nog weer in een geheel ander perspectief plaatst:
De eerste regel van het gedicht: ‘dat komt gewoon doordat zijn vader eens’ – is een directe verwijzing naar het Oidipouscomplex in de psychoanalyse van Freud. Wie Mulisch kent, verbaast zich daar niet over. In Voer voor psychologen (1959) beschreef hij de problematische verhouding tot zijn vader en voegde er de mythe van Oidineus en de Computer aan toe (p. 184-185). Deze vader wordt in het boek alleen met de initialen K.V.K. aangeduid: letters die zich tot het formele beperken en voor geen uitbreiding of verbeelding vatbaar zijn, in tegenstelling tot Alice Schwarz, de naam van zijn moeder, die het model schiep voor Archibald Strohalm, Anton Steenwijk (De Aanslag) en anderen uit zijn werk. Het gedicht, dat door de vader wordt beheerst, is al even formeel: er komt geen enkel beeld in voor. De weg naar de moeder lijkt afgesneden.
Dat het woordje ‘gewoon’ het vaakst voorkomt in het gedicht is een andere aanwijzing voor de oppermacht van de vader in het gedicht, die zich tussen de moeder en het kind in dringt. Hij vertegenwoordigt de wet (Ueber-Ich), houdt het subject de cultuurnormen voor en dwingt tot normaal, ‘gewoon’ gedrag. De taal in het gedicht is niet zozeer verminkt, als wel in hoge mate uitleggerig, discursief, de ‘logica’ volgend: “dat komt gewoon doordat”. Het Ueber-Ich verhindert zo dat het Es, d.i. de vertegenwoordiging van het lustprincipe, zich onbemiddeld uitspreekt. Er zit daardoor een flinke rem op de taal; vandaar de punt achter elke onafgemaakte regel. Aan de andere kant zorgt het Ueber-Ich er voor dat er juist ook veel taal wordt geproduceerd, maar dit is grotendeels nietszeggende, herhalende, tautologische taal, waarmee een traumatische werkelijkheid op een afstand kan worden gehouden: de constructie van een tekstafhankelijke wereld is een noodzakelijke afweer. Het Ueber-Ich produceert dus enerzijds taal om het Es niet rechtstreeks aan het woord te laten, anderzijds is die oneconomische, want onrechtstreekse taalproductie zelf het teken bij uitstek van een traumatische ervaring.
Dankzij taal kunnen mensen weliswaar relaties met anderen onderhouden, maar diezelfde taal vervreemdt ons ook van onszelf, omdat taal per definitie het Andere toebehoort: het is een symbolische orde waarin wij delen, maar waarin ons diepste verlangen (oorspronkelijk naar liefde van de moeder) niet kan worden verwerkt of geïntegreerd. Het aardige van het gedicht is, dat deze schijnbaar ‘normale’, ‘logisch-discursieve’ taal er niet aan ontkomt de verantwoordelijke voor het trauma uiteindelijk in zichzelf aan te wijzen: het is de taal van de vader, die zich tussen de moeder en het kind heeft ingedrongen en daar de wet introduceerde, – deze, die bepaalt dat niemand zichzelf toebehoort. Toch is die ‘castratie’ een noodzakelijk trauma in de ontwikkelingsfase van iedere mens. In die zin kan Mulisch’ beeldloze gedicht worden opgevat als kritiek op een narcistische beeldcultuur, maar ook als waarschuwing tegen verder gaande mechanisering.
Wie geen toegang tot zijn droomleven meer heeft, verandert in een machine die onafgebroken nietszeggende tautologieën produceert: een Computer, die pas bezwijkt wanneer Oidineus op het antwoord ‘Wat is de mens?’ de vraag ‘Wat is de mens?’ laat volgen.
Ook het gedicht, hoewel naar de vorm een antwoord, stelt alleen maar een vraag, en houdt zich daarmee vanzelfsprekend aan Mulisch’ eigen voorschrift het raadsel te vergroten.