een exercitie door Remco Ekkers
Meander Klassieker 95
Remco Ekkers bespreekt op eigenzinnige wijze ‘Jeldican en het woord’ van Leo Vroman.
–
Jeldican en het woord
Over de heide
kroop Jeldican,
de staart tussenbeide
stomp vooraan.
Op gloeioren hing er een
belletjespet;
tussen twee vingeren
‘t zwaluwnet.
Japon aan het lijfke
van ruitestof,
blauwkousen van ‘t wijfke
en rinkelslof.
‘Rood van den appel
in puntcipres,
peers van de pappel
te palfrines,
waar kan ik het vegen:
het fluit onder God,
het vliegt mijne wegen
fladderzot.
Kiekt het te hangen
aan bontekoord?
Hoe kan ik het vangen,
dat lieve woord’ –
Iets klappert in ‘t warkruid,
goudbrem knikt,
het juichtpikt en hardfluit;
Jeldican schrikt.
Nooit had hij zo rijke
tralieten gehoord –
hij zát van het kijken:
was dit het woord?
Bonsbuikje laait met
gebed om geluk…
‘jaaat’ giert het graainet –
kippetjetuk!
O, veren te kussen!
Het woord aan zijn hart
tuitte intussen
nog ééns zo hard.
‘O, schoon, o mijn heide,
pappelkes hoort!
Nooit kan ik meer scheiden
Heer, van dit woord.
Tja, nu naar het wijfke
als weduwenwind,
laat stormen het lijfke,
klapperend lint!’
Vol praat in zijn eentje
vloog Jeldican.
Koppeltje-beentje
daar kwam hij aan.
‘Wijfke mijn toren,
hier is het woord!’
Zij zonder te horen,
sprak onverstoord:
‘Aai, vogeltje vetbult,
nuttige zaak,
al dat het net vult
is muntemaak.’
Daar ging zij en ruilde
‘t voor wittebrood,
maar Jeldican huilde
en sloeg haar dood.
Leo Vroman (1915)
Jeldican is een dichter. Hij ziet er een beetje vreemd uit: kruising tussen een poes en een nar.
‘Over de heide / kroop Jeldican, / de staart tussenbeide (achterpoten) / stomp vooraan. // Op gloeioren hing er een / belletjespet;’
Zie je wel, een nar, en nog opgewonden ook.
‘tussen twee vingeren / ‘t zwaluwnet.’
Hij gaat op jacht! ‘
Hij heeft zich vreemd en vrouwelijk uitgedost.
‘Japon aan het lijfke / van ruitestof, / blauwkousen van ‘t wijfke / en rinkelslof.’
Jawel, een nar.
Wat is er met dat vrouwtje aan de hand? Een blauwkous?
Hij gaat roepen, hij gaat uit zijn bol!
‘Rood van den appel / in puntcipres, / peers van de pappel / te palfrines,’
Paars van de peppel, de populier, zal hij bedoelen!
‘waar kan ik het vegen: / het fluit onder God, / het vliegt mijne wegen / fladderzot.’
Waar? Op de heide waarschijnlijk. Waarmee? Met het zwaluwnet. Wat is het? Een vogeltje dat naar hem toekomt. Het is óók in de war of heel erg blij, dat het naar hem toekomt.
‘Kiekt het te hangen / aan bontekoord? /Hoe kan ik het vangen, / dat lieve woord’ –
Vogeltje? Woord dus! Het lijkt wel een pimpelmeeswoord.
Hoor, zo gaat het verder…
‘Iets klappert in ‘t warkruid, / goudbrem knikt, / het juichtpikt en hardfluit; / Jeldican schrikt.
Ja, dat kan ik me voorstellen: dat volgeltje zit in de brem, het pikt hard en fluit juichend, behoorlijk in de war of miischien zelfs extatisch.
‘Nooit had hij zo rijke / tralieten gehoord- / hij zát van het kijken: / was dit het woord?’
Het kan mooi fluiten en het is mooi. Als je het woord vindt, ben je verbaasd en zenuwachtig, het hart bonst in je buik.
‘Bonsbuikje laait met / gebed om geluk…/’jaat’ giert het graainet- / kippetjetuk!
Hij vangt het.
‘O, veren te kussen! / Het woord aan zijn hart / tuitte intussen / nog ééns zo hard.’
Nu breekt Jeldican los in gezang, helemaal lyrisch is hij.
‘O, schoon, o mijn heide, / pappelkes hoort! Nooit kan ik meer scheiden / Heer, van dit woord.’
En wat doet een man als hij wat moois heeft gevangen?
‘Tja, nu naar het wijfke / als weduwenwind, / laat stormen het lijfke, / klapperend lint!’
Let op die w, Jeldican lijkt wel een hagedis of zo.
Vol praat in zijn eentje / vloog Jeldican. / Koppeltje-beentje / daar kwam hij aan.
Hals over kop, hij is echt in de bonen, die schat.
En dan hijgend: ‘Wijfke mijn toren, / hier is het woord!’
Maar zij heeft geen gevoel voor poëzie, die blauwkous en materialiste:
‘Zij zonder te horen, / sprak onverstoord: ‘Aai, vogeltje vetbult, / nuttige zaak, / al dat het net vult / is muntemaak.’ // Daar ging zij en ruilde / ‘t voor wittebrood’
‘Jeldican huilde / en sloeg haar dood.
Ja, terecht, zou je willen zeggen!
Het werd door twee Nederlandse componisten op muziek gezet, te weten door Louis Toebosch (voor vrouwenkoor a capella, opus 138, 1987) en Joop Voorn.
Op de bespreking van ‘Jeldican en het woord’ van Leo Vroman kwam een reactie van Tony Laureys uit Sint-Pieters-Leeuw. Hij schrijft:
Bij het lezen kwam de vraag naar boven waarom het mij destijds zo getroffen heeft. Het heeft zeker te maken met de klank- en kleurenrijkdom, hoe Vroman door klank en ritme en taal het onvatbare tracht uit te drukken en hoe machtig de verstomming, de verrukking, de overrompeling van Jeldican bij de lezer overkomt. Waar het hart van vol is, loopt de mond van over… De leutige woordkunstenarij doet denken aan Marten Toonders neologismen: tralieten kon van Toonder zijn, en minkukel van Vroman.
Jos Knipping uit Apeldoorn:
Ik ben het met de reactie van Tony Laureys op de bespreking van ‘Jeldican’ niet eens. Hij zegt dat als iemand het woord eenmaal gevonden heeft er niemand is, die het nog kan afpakken. Maar ik dacht juist dat Vroman het tegendeel beweert. Immers, de vrouw van Jeldican wil geld zien. Zij is in de ogen van Jeldican een materialiste, zoals zovelen van ons. Hij wil idealist blijven, op zoek naar het ideaal. Eindelijk heeft hij het gevonden en dan wordt het hem niet gegund!!!! Nog wel door zijn vrouw. Ik denk dat dit heel vaak gebeurt in onze samenleving.
****
In de nieuwste Poëziekrant (nr.5, juli-augustus 2007) bespreekt Renaat Ramon Misschien tot morgen, Leo Vromans ‘Dagboek 2003-2006’. De volgende passage vormt een noodzakelijke aanvulling op de Jeldican Klassieker:
Het opvallendste gedicht is wel het vervolg op zijn evergreen ‘Jeldican en het woord’ (uit zijn Gedichten, 1946). Vroman schreef het gedicht op ‘verzoek van Deleu iets te schrijven over verandering’, het staat in Het Liegend Konijn, jg.5, nr.1, 2007. Wij vernemen nu dat Jeldican naar behoren werd gestraft nadat hij de populairste doodslag van onze letteren beging. De moord blijkt een tragisch misverstand te zijn geweest. In zijn cel wordt hij verrast:
Wat vloog toen door de tralies binnen?
Wat wist hem eindelijk te vinden?
Het was zijn lang verloren woord.
De naam? De naam van zijn beminde
Die hij getrouwd had en vermoord.Ze had haar eigen naam verkocht
Want het waren arme tijden.
Hij mocht wel schrijven maar hij mocht
Van haar geen honger lijden.