GEDICHT VOOR GELUKKIGE MENSEN
het lachen is vergaan,
loopt een op de drie blind over je heen
en kijkt dan om.
De wereld is juist niet van iedereen,
dat slag.
De overige twee vallen niet op.
Hun armen bungelen halfstok.
Onder hun tong zit gram.
Ze kennen haast geen zinnen
zonder tss.
Zo zuinig zijn ze op hun lucht.
Je staat erin voor je het weet.
Heb ik iets van je aan misschien
is uit hun mond geen vraag.
Een wenk: kijk naast hun kleren.
Wijs naar elkaar, wijs naar
het water met de zon erboven.
Zeg blije dingen als:
wij moeten zeer de moeite zijn,
als zelfs de zee tot hier komt,
weggaat
en zich weer bedenkt.
(c) Stadsdgedicht Antwerpen
Uit Gedichten voor gelukkige mensen (uitgeverij Querido, 2008)
ZIE:
U wordt nochtans gewenkt. Onbekend is
onbemind. Dat is de naam voor alles
wat uw leven lastig maakt. Van jassen
vindt u vast de kraag het mooist. Het is
de heg die u graag hebt. Hij dient niet om
er overheen te kijken. Hij houdt uw adem
dichtbij uw gezicht. Van decemberdassen
heeft u er een paar. Het kan niet gauw genoeg
gaan vriezen. Dan mag u kop in kas het waaigat in.
Waarom zo bang. Het is vergissen wat ons bindt.
Het zijn de fouten die ons op elkaar doen lijken.
Zie: de spons erover. Zand. Als u van koud houdt,
denk aan januari. Dat is wat heet een fris begin.
(c) Stadsdgedicht Antwerpen
Uit Gedichten voor gelukkige mensen (uitgeverij Querido, 2008)
VROUW EN KIND
Was je niet liever thuisgebleven?
Had je de oceaan niet moeten laten,
breed als hij is, en heb je onze kou
dan nooit gehaat? Dichtbij de evenaar
is de maan een boot, een hand, een kom.
Daar kan wat in. Veel zorg. Hier niet.
Hier wast de maan als een doof oor.
Ze leunt en luistert niet. Je hebt de man
die jong maar moe was niet gekend.
Hij leed waarschijnlijk aan het draaien
van de aarde. Dat moet haast wel, als je
de waarde van de warmte vergeet en
op een middag vindt dat de zon nu
lang genoeg geschenen heeft. "Hoezo
heb je het koud. Last van mijn blik?
Koud om je hart? Koud als je valt?
Jij was hier nog niet eerder, wel.
Went het een beetje onderhand.
Heb je het naar je zin of niet. Vind je
dit land geen land voor jou misschien,
geen land van melk en honing.
Hoor ik je taal, hoor ik je heimwee,
hoor ik je, hoor ik je, het is je geraden,
van wie is dit kind?" Het duurt geen tel
en de stad is veranderd. Dat dacht ik
vannacht toen de maan hier een oog was,
en boven het land van je moeder een hand.
Een boot. Een kom. Ik vroeg me af
of jij ook na je dood blijft zorgen
voor het kind. En zal ik eens in jouw plaats
vragen wat een ander daarvan vindt?
(c) Stadsdgedicht Antwerpen
Uit Gedichten voor gelukkige mensen (uitgeverij Querido, 2008)