Eric van Hoof (1975) studeerde Engelse Taal en Cultuur en is als universitair medewerker verbonden aan de universiteit van Leiden. Naast zijn baan is hij een duizendpoot in de poëzie. Na zo’n tien jaar ‘voor de lol’ schrijven, is hij als slamdichter in 2006 het podium van Festina Lente opgestapt en sindsdien is hij on tour door Nederland.
En dat niet alleen, in september 2007 verscheen zijn debuutbundel De Droomkleur bij Gopher. Vervolgens won hij als student de Leidse Nobelprijs der Letteren. Ook richtte hij de poëziestichting Dichter Bij Jou op, die een podium biedt aan dichters waarbij het publiek een belangrijke stem heeft. De kloof tussen dichter en publiek overbruggen is dan ook een doel van Dichter Bij Jou en eveneens kenmerkend voor zijn eigen werk, dat getuigt van een directe, soms heerlijk ironische zeggingskracht.
Op je site schrijf je: ‘Ik ben pas sinds 2006 actief op de Nederlandse poëziepodia (…) Maar toen werd ik ook echt gegrepen door het heilige vuur’. Hoe heeft ‘het heilige vuur’ jou gegrepen?
Ik zag dichters optreden, alles geven en ik dacht: wat gaaf, dit moet ook in Leiden kunnen. En, waarom probeer ik dit niet eens zelf? Zo begon het voor mij. Ik ging optreden en begon met een slampodium.
Je hebt in Leiden twee jaar geleden de stichting Dichter Bij Jou opgericht, een slampodium. Wat komt daar allemaal bij kijken en hoe loopt het nu?
Het loopt goed, er komen nu ook wat andere poëzie-activiteiten bij. De poëzieslag is erg uitgebreid, elf rondes met finales. Na iedere ronde vallen er dichters af, maar het mooie is dat het publiek een directe stem heeft. Er staan dus mensen in de finale die het publiek graag ziet, maar die niet de keuze zijn van de jury. Het is leuk, maar het kost ook veel werk en organisatie. Daarom ben ik bezig om dingen over te dragen aan andere enthousiastelingen.
Je bent actief als slamdichter en daarnaast schrijf je gedichten die alleen om te lezen zijn. Wat is het belangrijkste verschil tussen beide soorten gedichten?
Een slamgedicht is wat directer, ritmischer en heeft als thema vaker het alledaagse. Waar je bij een ‘traditioneel’ gedicht nog eens kunt herlezen, kan dat bij een slamgedicht, dat wordt voorgedragen, niet. In de praktijk zie je wel dat sommige dichters meer traditionele gedichten op een slamavond met succes ten gehore brengen, dus de voordracht en presentatie is ook belangrijk.
Je debuteerde in 2007 met je bundel De Droomkleur, die enthousiast is ontvangen. De gedichten getuigen van een directe, wat ironische zeggingskracht in ongekunstelde taal. Hoe zou jij je gedichten karakteriseren?
Ik probeer direct te zijn, om zaken helder te schetsen, maar tegelijk ook beelden te vangen. Ook probeer ik veel verschillende dingen uit, soms met succes en soms niet. Er zit in de bundel veel referentie naar gedichten en thema’s onderling. Zo keert kleur vaak terug, evenals steden en de vrouw. Ironie heb ik erin verwerkt om het geheel wat luchtiger te maken. Ik wil gedichten schrijven die op verschillende lagen werken, waarbij iedereen iets zou kunnen terugvinden. De taal is, vind ik, een middel om voor iedereen begrijpbare beelden te creëren.
Op de kaft van de bundel staat het symbool van de slang die haar eigen staart opeet. Hoe verhoudt zich dit beeld tot de thematiek van je gedichten?
De hele bundel is opgezet als iets cyclisch en hij zit ook vol met referenties, beelden en symbolen die in mijn oog verband houden met de gedichten. De slang staat voor het cyclische bestaan, het leven als een machine waarin de lezer meegenomen wordt op een zoektocht naar de hoop en een uiteindelijke conclusie… of toch juist niet? Ik beantwoord dit bewust zo, want ik denk dat het de lezer is die het maakt, los van mijn intentie, en ik wil de lezer zijn of haar eigen ideeën laten creëren over de bundel.
Dan de onvermijdelijke vraag welke bekende dichters je bewondert en door wie je, mocht dit het geval zijn, beïnvloed bent?
Ik vind W.B. Yeats geweldig en T.S. Eliot. Maar interesses veranderen, ook bij poëzie. Om een voorbeeld te geven, de laatste bundels die ik heb gekocht zijn van Remco Campert en van F. Starik, beide beschikken over een mooie en directe poëzie.
Wat zijn jouw drijfveren om te dichten?
Mijn drijfveren zijn erg divers, van banaal en alledaags tot spiritueel, en die leiden tot gedichten waarbij anderen hopelijk meteen een beeld en gevoel hebben.
Je begon tien jaar geleden ‘voor de lol’ te schrijven. Kun je je ontwikkeling in die jaren beschrijven?
Ik had wel eens wat geschreven maar ongeveer tien jaar geleden pakte ik het weer op en zette mijn gedichten op papier. Dit schrijven volgde de stijlen van de lessen die ik op dat moment volgde, tijdens mijn literatuurstudie. Dus als we de sonnet behandelden, dan schreef ik sonnetten. Tien jaar later – ik was inmiddels al een tijd afgestudeerd – had ik gedichten die sterk in kwaliteit en stijl wisselenden en die stevig aangepast en verbeterd moesten worden. Veel ervan waren ook reddeloos. Een aantal probeerde ik om te zetten naar een meer eigen taal en in de hoop dat de lezer er iets mee kan, want dat is belangrijk voor mij: de poëzie is voor het volk en heeft niets elitairs.
Wat zijn je criteria bij het herschrijven van je gedichten?
Ik kijk naar de samenhang van het gedicht, naar de gebruikte beelden en stijl, die moeten in evenwicht zijn. Mensen zeggen soms ‘ik hou niet van gedichten’, waarop ik meestal antwoord met ‘dan ben je gewoon nog niet de juiste poëzie voor jou tegengekomen’. Poëzie is per definitie een kwestie van smaak, net als met muziek: de ene stijl spreekt je wel aan, de andere niet.
Wanneer is voor jou een gedicht helemaal af?
Waarschijnlijk ben ik iemand die blijft herschrijven totdat er iets gepubliceerd wordt. Pas dan heb ik het idee dat ik het kan laten rusten, dan ligt het bij de lezers en is het uit mijn handen.