Autobaan
het droop van zelfbesef in die kleine binnenruimte.
Daar, in die schelpkleurige wagen
gestoffeerd met onze nauw gedreven lijven
was het dat je zout van mijn bedolven jukbeen zoende
-we reden door zeer fijn, droog zand-
en al beten wij er niet in:
Alles leek even van zacht goud te zijn
dat op een rug van lucht naar links en rechts
tussen onze tintelende vingers schilferde.
Neerleggen
en ze wilde dat ze de uithaal van
dat woord had kunnen afknippen
om er een strakke, blanke klank achter te lijmen
of een kartelige rand;
vanaf nu zou ze op schommelende vloeren liggen
in tij, met haar armen en benen
opgekruld in de huid van hout
dan opstaan en haar gespannen kousen ophijsen
eens niet over zandbanken struikelen en
wat drassige modder tussen haar tenen voelen aarden.
‘Wacht..’ zou hij nu alleen nog mompelen
aan een flauwe afbeelding op het water.
Adolescentie (of iets anders maar ik weet niet wat)
Zodra ik eventjes alleen gelaten word,
is het hier niet stil, nee instabiel;
klosjes kruimig weefsel smelten in elkaar als
feilloos overgetrokken omlijningen
van iets dat voortvloeit
uit wat buiten is.
Ja, eens dachten wij
kroelend in wollen draden
de hele nacht te kunnen vingerhaken.
Ik rol me stilletjes om
in mijn nest van scherp garen
en val in een met grasmatras bestrooide slaap.
Stilstaan
op een plek waar je elkaar vindt of niet
vindt in een donkere straat op de stoep
of in het wit van strepen
Haar hand tegen zijn wangen
veegt het zwart weg, dept
het donkerrode op
en ze ruikt zijn adem
Aangevlochten wenkbrauwen,
die donkerbruine spiralen en die
wimpers alsof zij
de achteruitduikende golf waren
die pas brak in zee
Zou zij ‘s ochtends water halen,
het op haar hoofd dragen en meenemen
naar haar dichtstbijzijnde huis — ja
maar dat ze nu stil bleef staan voor hem
alsof ze een bloem zag stikken