door Lambert Wierenga
Meander Klassieker 110
De taal- en stijltechnieken die Marjoleine de Vos inzet in het gedicht ‘Het leven in juni’ zijn al even subtiel en geraffineerd als het gevoel van ‘thuis’ en ‘sereniteit’ dat zij weet op te roepen, betoogt Lambert Wierenga.
–
Het leven in juni
Om mij heen is alles luidkeels in leven
de boer op zijn maaier, blatende schapen
in de esdoorn een zwartkop die roept
om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt
het geronk van een bij.
En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen
want niets van al wat ik waarneem noemt mij.
Zoals je met vrienden wel praat over vroeger:
We waren aan zee, in een tent, heel gelukkig –
vraagt iemand: was jij daarbij?
Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld
en om mij heen ademt alles en in huis
zit een man. Dit is het leven, schrijft hij,
deze ochtend in juni, de zwartkop zingt
en in de tuin zit zij.
Marjoleine de Vos (1957)
‘Het leven in juni’. Een schilderachtige titel die een sfeer oproept van rust, groei, harmonie en sereniteit. De vitale warmte van een zomermaand. Tegelijk suggereert die titel een vorm van wijsgerige bezinning. De combinatie van ‘Het leven’ en ‘in juni’ doet met dat generaliserende lidwoord ‘Het …’ zelfs wat pretentieus aan.
Enerzijds de evocatie van een persoonlijk bestaan. Anderzijds de invitatie tot een bezinning op ‘Het leven’. Dat van vroeger en nu, van elders en hier, van binnen en buiten, van alleen en samen: alle facetten, alle fasen van het bestaan komen er als het ware samen in één beeld.
De titel lijkt een chronologische lokalisering in de gang van de seizoenen aan te kondigen. Ook zal het gedicht systematisch de aandacht van de lezer vergen voor de poëtische middelen die zijn ingezet om een intiem gevoel van ‘thuis’ en ‘sereniteit’ – in het huis en in de beleving van de ‘ik’-figuur – op te roepen in een dynamische relatie van uitbundige waarneming en innerlijke reflectie.
Het zijn subtiele notities. De taal- en stijltechnieken die de dichteres voor de vormgeving daarvan inzet zijn al even subtiel en geraffineerd. Dat te analyseren en te beschrijven zal het doel zijn van deze toelichting. Het is een boeiend ‘taalmachientje’ dat het verdient per strofe en als totaalconstructie zorgvuldig te worden gedemonteerd!
STROFE 1 : EEN ‘NATUUR’-ISOTOPIE
In overeenstemming met de titel van het gedicht, roept de dichteres – via een prominent aanwezige ‘ik’-figuur – het schilderachtige beeld op van een vroege zomer. De activiteit in de natuur buiten, die van het platteland. Dichterbij een tuin met vogels, insecten, bomen en bloemen. Verder weg, maar binnen gehoorafstand, een boerderij in vol bedrijf. De observerende ‘ik’-figuur (in de eerste regel) voelt zich er door omgeven, maar zonder dat de geobserveerde ‘zij’ (in de laatste regel) er, naar haar eigen besef, deel van uitmaakt of eraan deelneemt.
In ‘de tuin’ manifesteert zich een bestaan vol ‘leven’ (regel 1), met z’n karakteristieke geluiden, z’n vertrouwde bewegingen. Het is de vitaliteit van mens en dier, van boom en bloem, van beweging en geluid: een bewerkte akker, een vruchtbare weide, een tuin met vogelgeroep, bloeiende planten en insectengezoem. Een boer en z’n machine, schapen en hun geblaat, een esdoorn met een ‘zwartkop’ op zoek naar een vrouwtje, een bij die luid zoemt. Een bijna bucolische sfeer wordt opgeroepen in deze eerste strofe, met z’n overwegend opsommende karakter.
De nauwkeurige waarnemingen van de ‘ik’ worden bijna redundant, en daardoor emfatisch vastgelegd. Ze dragen bij aan het karakter van authenticiteit van de opgeroepen scène. Geen vage maar technische termen: niet machine maar ‘maaier’, niet vogel maar ‘zwartkop’, niet boom maar ‘esdoorn’, niet insect maar ‘bij’. De scène wordt uitgebeeld – afgebeeld – als een schilderij: natuurgetrouw en gedetailleerd weergegeven.
Die techniek van retorische emfase zet het gedicht nog nadrukkelijker aan: alles is ‘luidkeels (in leven)’ (regel 1), een metaforisch detail dat bijna op een personificatie berust: ‘luidkeels’ wordt in het conventionele idioom toegepast op de menselijke stem, synoniem met ‘luidruchtig’ en ‘rumoerig’. Het geluid van een bij wordt als ‘geronk’ (regel 5) aangeduid, een metafoor voor het lawaai dat een vliegtuig of een helikopter maakt. Zou de dichteres de associatie willen oproepen van het gezoem van een bij met het doordringende geluid van helikopterwieken? Of meer om het banalere ‘gezoem’ te vermijden?
Concentratie van pittoreske details, cumulatie van aandachtspunten, retoriek van de overbelichting. In het woord- en beeldmateriaal, in de figuren en in de retoriek wordt de lezersaandacht overwegend op de externe natuur gefocust.
‘OM MIJ HEEN’ – ‘HET LEVEN’
Maar is een natuurgedicht ook het resultaat? Die techniek van emfatische focalisering op de ‘omgeving’ dreigt de lezer even te laten ‘vergeten’ dat het gedicht daar niét mee startte! Het begint niet voor niets met ‘Om mij heen …’. De dichteres organiseert de strofe efficiënt zo dat via die korte beginwoorden alles aanvankelijk om de ‘ik’-figuur lijkt te draaien. Niet dankzij de hoeveelheid woordmateriaal, maar wél dankzij de compositie van het tableau. Niet de natuur, de mensen, de dieren, de bloemen, de geluiden, maar de ‘ik’-figuur is formeel de start van de poëtische wereld en thematisch het centrum van het leven met z’n geluiden, z’n bewegingen en z’n bewoners.
De aandacht lijkt na die ‘menselijke’ start dadelijk naar de omgevende ‘natuur’ te gaan. Maar misschien is het ook wel andersom: alles speelt zich ‘om (mij) heen’ af. Is de ‘ik’-figuur het centrum van dat leven, van de wereld? Of voelt de ‘ik’ zich juist buitengesloten, stil en eenzaam in die vitale wereld van geluiden en beweging om zich heen? Is het een strategie van bescheidenheid? Of is het misschien – ook – een poëtische techniek om daarna des te efficiënter te kunnen focussen op de ‘ik’? Dat gaat blijken!
STROFE 2: EEN ‘EENZAAMHEID’-ISOTOPIE
De volgende strofe lijkt duidelijkheid te zullen verschaffen. Die draait onmiskenbaar om de ‘ik’-figuur. Is die de spil waar alles in het leven om draait? Een figuur die zich verlustigt in de bruisende natuur? En geniet van alles ‘om zich heen’? Deze tweede strofe bevat veeleer een bekentenis van eenzaamheid, van verlatenheid, van marginaliteit. Omgeven door de uitbundigheid van het leven ‘om (zich) heen’, beseft de ‘ik’-figuur dat ze daaraan zelf geen deel heeft.
In die contrasterende thematiek speelt het woordje ‘maar’ (regel 6) een opmerkelijke rol. De ‘ik’-figuur drukt haar eenzaamheid uit met een talige – en zelfs typografische – ambiguïteit: ‘En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen’ (regel 6), een zin die door dat ‘maar’ en door het ontbreken van een komma – er voor of er na – uitlokt tot een ambivalente lectuur.
Je begint te lezen: ‘En ik leef ook maar …’. Dat ‘maar’ kan worden opgevat als een relativerend bijwoord (als in ‘Ik doe ook maar wat …’). Dat levert dan wél een leesprobleem op: de zin stopt even na dat ‘ook’. Er lijkt dus – met dit ‘En ik leef ook maar …’ – een uiting te komen van berusting in de eenzaamheid.
Dan volgt echter een doorstart: de lezer kan ook voor een andere interpretatie kiezen: ‘(En ik leef ook,) maar (ik) moet dat zelf zeggen …’. Volgens deze alternatieve lectuur wordt dat ‘maar’ ingezet als adversatief (tegenstellend) voegwoord.
Het thema accentueert nu nog méér dat besef van marginaliteit van de ‘ik’-figuur. Deze maakt, ondanks de vitaliteit die ze om zich heen registreert, daarvan geen deel uit. Deze zin roept bovendien in retrospectief alle natuurgeluiden op die alle iets ‘zeggen’ (regel 6), iets ‘noemen’ (regel 7), iets ‘roepen’, zoals de ‘zwartkop die roept / om een vrouwtje’ (regel 3-4). Maar ‘niets van al wat’ (regel 7) ze om zich heen ziet, ‘noemt’ háár (regel 7). Zij zelf is het die zich moet ‘noemen’: geen van haar vrienden heeft herinneringen aan haar. En dit is altijd zo geweest.
VROEGER AL – NU NOG
Want de ‘ik’ realiseert zich dat het contrast tussen die alom bruisende vitaliteit en haar intieme ervaring van isolement wel wat uitleg vraagt. Vandaar een uitvoerige literaire vergelijking die voor de lezer kan verhelderen hoe fundamenteel en ingrijpend deze emotie bij haar is. Het gaat niet om een concrete jeugdherinnering. De ‘ik’ houdt het bij een vage zinspeling: ‘zoals je (…) wel praat over vroeger’ (regel 8). Van ‘vroeger’ al dateert dat besef dat de ‘ik’-figuur zich te binnen roept. Via het beeld van een vriendenkring van nu die gezamenlijke herinneringen (‘We waren …’, regel 9) ophaalt van saamhorigheid, van ooit gedeeld geluk: ‘heel gelukkig’ (regel 9).
Dat althans dachten de anderen! Maar de ‘ik’ realiseert zich dat ze zich ook toén al een verre vreemde heeft gevoeld. De anderen herinneren zich niet haar ooit te hebben gekoppeld aan die vrolijke vakantieherinneringen. ‘Zoals …’ (regel 8) ze toen al bleek er niet bij te horen, zo blijkt ze ook nu nog geen ‘deel uit te maken’ van de vriendenkring, van de vitale natuur, van het ‘leven’, van de wereld van ‘vroeger’ (regel 8). Niemand ‘noemt’ haar. Hoogstens ‘vraagt iemand: was jij daarbij?’ (regel 10). Een bijzonder cynische retorische vraag die het antwoord ‘Nee’ in zich draagt. Dus ook toén al niet opgemerkt, niet gezien, dus nooit herinnerd. Terwijl de anderen toen ‘heel gelukkig’ (regel 9) waren, en nog steeds de herinneringen aan een gezamenlijke zomervakantie spontaan ophalen, voelt de ‘ik’ extra haar isolement. Haar isolement van ‘vroeger’ zet zich in haar ‘heden’ voort: in haar ‘tuin’, in de ‘wereld’ (regel 11).
STROFE 3: DE CONCLUSIE VAN DE ‘IK’ EN DE INTERVENTIE VAN EEN ‘VERTELLER’
De eerste strofe begon als een programma: een ‘ik’-figuur die in een monologue intérieur de contrastieve balans opmaakt van haar ‘eigen plaats in de grote wereld’. In de tweede strofe realiseerde ze zich steeds sterker haar marginaliteit, hoe het ‘om (haar) heen’ ook altijd bruiste van leven, in de natuur, bij vrienden.
Deze derde strofe is om twee redenen bijzonder. Ze vormt allereerst het argumentatieve slot van die balans. Maar bovendien past de dichteres hier, midden regel 13, een spectaculaire ingreep toe in de literaire opzet van het gedicht. Beide strategieën verdienen aandacht en analyse.
• Argumentatie en conclusie van de ‘ik’-figuur
Eerst wordt – in regel 11-13a – de balans opgemaakt met een gedecideerd ‘Dus …’ (regel 11). Dat luidt een conclusie in die wordt getrokken uit al het dubbelzijdige thematische materiaal tot nu toe. Dit wordt – met retorische efficiency – nog eens geresumeerd in ‘alleen’, ‘in de tuin’ (regel 11), ‘om mij heen’, ‘alles’ (regel 12). Het karakter van de concluderende samenvatting blijkt verder in ‘in de wereld’ (regel 11). Waar het in de eerste en in de tweede strofe ging om een gedetailleerde perceptie van mensen en hun bezigheden, van dieren en hun geluiden, van bloemen en hun functie, gaat het nu resumerend en generaliserend over op een alomvattend ‘in de wereld’.
De ‘ik’-figuur nuanceert niet. Ze forceert meer nog dan in de eerste twee strofen de tegenstelling tussen zichzelf en ‘de wereld’. De lezer wordt uitgenodigd om niet uit het oog te verliezen dat het om een fundamentele oppositie gaat: de ‘ik’ staat weliswaar midden in ‘de wereld’ waar alles ‘ademt’. Niettemin is ze daar ‘alleen’. Eens alleen, ooit alleen, altijd alleen, overal alleen.
Er klinkt hier iets door van monotonie en berusting. Dat wordt formeel mede gerealiseerd door de nevenschikking van heterogene zinsdelen, soms zonder enige verbinding, soms enkel via het triviale voegwoord ‘en’: ‘In de tuin in de wereld / en om mij heen ademt alles en in huis / zit …’ (regel 11-13). Zo ontstaat een – schijnbaar – rommelige stapeling van elementen. Wat deze bijeenhoudt, dat is dat ze in een of andere vorm in de regels 1-8 ook al waren voorgekomen.
– ‘De tuin’ (regel 11)
‘De tuin’ resumeert sober alle uitbundige vitaliteit van strofe 1: in retrospectief wordt de lezer eraan herinnerd dat de ‘ik’-figuur daar in ‘de tuin’ van haar huis zat te kijken en te luisteren naar al die zomerbezigheden en zomergeluiden.
– ‘De wereld’ (regel 11)
‘De wereld’ geeft een onverhoedse generalisering aan de individuele thematiek van de eenzame positie die de ‘ik’ – strofe 2 – wist te hebben in het leven, in de herinnering van anderen. Opvallend is dat ‘in de tuin’ en ‘in de wereld’ enerzijds los – zonder ‘en’, zonder komma – naast elkaar worden genoemd, maar juist daardoor anderzijds in thematisch gewicht geïdentificeerd lijken te worden. Staat ‘De tuin’ misschien ook via deze generalisering symbool voor ‘wereld’?
– ‘Alleen’ (regel 11)
Eigenlijk is de ‘ik’-figuur zelfs ‘alleen’ op de wereld. Met zowel de natuur als met de mensen onderhoudt ze geen contact of relatie. Eigenlijk heeft ze dat nooit gekend! Maar om haar heen ‘ademt alles’ (regel 12) nog steeds: de natuur bruist van vitaliteit. De lezer gaat geleidelijk wennen aan die wat rommelige nevenschikking van heterogene elementen. Zozeer dat hem misschien niet aanstonds zal opvallen dat hier onder die doorgecomponeerde ‘en’-constructie iets heimelijks gebeurt. De regels 11-12 gaan nog steeds als opsommende samenvatting over het alleen-zijn van de ‘ik’-figuur, alleen in de tuin, alleen in het verleden, alleen in het heden, alleen in de wereld, alleen in het leven.
– ‘… en …’ (regel 11-13)
Maar bijna ongewild lijkt de ‘ik’ dan van idee te veranderen! Thematisch en technisch slim gemaskeerd bereidt de dichter een overgang voor. Aanvankelijk gaat regel 12 door op het contrast tussen één solitair individu en de van mensen, geluiden en herinneringen volle ‘wereld’. Dan opeens volgt echter – weer via dat nonchalante ‘en’ – een forse zwaai. De ‘ik’-figuur kijkt niet meer naar de tuin en de bedrijvigheid daar. Nog steeds vanuit haar eigen kijkrichting ziet ze: ‘ … en in huis / zit een man.’ (regel 12-13). Ze is dus niét alleen ‘in de wereld’: de lezer moet wel veronderstellen dat zij zelf weliswaar alleen ‘in de tuin’ zit, maar dat ‘haar’ man in huis aan z’n bureau aan het werk is. Daar ‘schrijft hij’ (regel 14).
• De interventie van een ‘externe verteller’
Op dat moment introduceert de dichteres een plotselinge perspectiefwisseling! Ineens – midden in regel 13 – treedt er een externe waarnemer op die de rol van de ‘ik’ overneemt of afneemt. Vanuit zijn observatiepost en met zijn afstand als ‘verteller’ ziet hij objectief wat er écht aan de hand is. Het gevolg is dat er – voor de lezer – een omkering tot stand komt van het hele tafereel.
Die omkering gaat de finale en definitieve perceptie van de lezer bepalen. Na de evocatie van het pijnlijke isolement van de ‘ik’, van haar lege verleden in contrast met de autonome vitaliteit van de ‘tuin’ en haar jeugd waar ze geen herinneringen heeft achtergelaten, verandert alles plotseling. Alles wordt door deze onverwachte externe belichting omgedraaid. Voor het eerst in dit gedicht, waarin anonimiteit of verlatenheid als themamateriaal was verwerkt, suggereert deze breuk midden in strofe 3 aan het adres van de lezer een serene sfeer: harmonie van individu, metgezel, natuur, leven en liefde.
AUTORITATIEVE OMKERING
Dat verrassende effect bereikt de dichteres met een subtiel gekozen, maar technisch spectaculaire strategie! De zo juist opgetreden ‘verteller’ toont, vanuit zijn ‘alwetendheid’, een ‘ik’ die niét eenzaam is.
Want deze verteller – die het roer van de ‘ik-figuur overneemt – vermeldt dat ze zich bewust is van de aanwezigheid van haar man in hun huis. Sterker nog: zijn werk, signaleert de ‘verteller’, bestaat erin dat hij nadenkt en ‘schrijft’ over ‘het leven’, ook op ‘deze ochtend in juni’ (regel 14). Opkijkend van z’n werk ziet ook hij de tuin, daar waar de ‘zwartkop’ zingt. Met als centrum van zijn wereld: ‘en in de tuin zit zij’ (regel 15). Vanuit zijn kamer, meldt de verteller bovendien, ziet hij haar zitten.
Centraal in elkaars ‘leven’ en in elkaars ‘wereld’. Ook een wereld buiten. Een vrouw die weet dat ‘in huis een man’ zit. Een man die vanuit dat huis de tuin inkijkt: daar ‘zit zij’. In de zomer, ‘in de tuin’, in ‘de wereld’, in het ‘luidkeelse’ gezang van de natuur. De cirkel sluit zich: de ‘ik’ ziet de ‘hij’ die kijkt naar de ‘ik’. Zouden ze beiden analoog schrijven over ‘het leven’ en over ‘de wereld’? Zijn misschien, om dat te suggereren, de voornaamwoorden ‘mij’ (regel 7), ‘hij’ (regel 13) en ‘zij’ (regel 15) binnen een consequent, hoewel informeel systeem van binnen- en eindrijm (‘~ij’ in de regels 1, 5, 7, 10 (2x), 12, 13, 15) zo opvallend gelokaliseerd?
‘Dit is het leven, schrijft hij’ (regel 13). Een definitieachtige formulering! Voor minder doet de dichteres het niet! Deze balans krijgt daardoor de vorm van een algemene, wijsgerige, bezonken constatering dat dit ‘het leven’ is! Het is niet de ‘ik’-figuur, ook niet de ‘hij’ die verantwoordelijk is voor deze balans. Het is een alwetende, nauwlettend observerende verteller die aan het einde van het gedicht – op eigen gezag, namens de man, over de vrouw – de lezer tussen de regels ‘vertelt’ wat er gelezen moet worden. Geen emotionele en sociale verlatenheid, maar sereniteit in een innerlijk evenwicht en een vertrouwde relatie.
THEMATISCHE DYNAMIEK
Deze thematische dynamiek in het gedicht is prachtig traceerbaar! Eerst de suggestie van een marginale figuur die zich geen deel voelt van de wereld om zich heen (strofe 1). Dan de nadrukkelijke accentuering van deze thematiek: de ‘ik’ heeft altijd al gekampt met dit besef van uitgesloten, afgeweerd of vergeten te zijn (strofe 2). Tenslotte is er de ‘verteller die het weten kan’: hij gaat recht op z’n doel af. Hij laat objectief en auctorieel zien hoe bij deze vrouw en bij deze man ‘Het leven’ (titel en vooral regel 13) tot een eenheid is gegroeid: innerlijk en uiterlijk, binnen en buiten, vroeger en nu, mens en natuur, rust en beweging, alleen en samen.
De bespreking bracht Rob Wolters tot het volgende commentaar:
Opmerkelijk hoe Lambert Wierenga ‘de interventie van de externe verteller’ uitlegt. Hij ziet een omdraaiing van alles door de onverwachte externe belichting, hij ziet sereniteit en harmonie. Maar er staat: ‘Dus ben ik alleen…in de wereld … en in huis zit een man. Het woord ‘en’ is belangrijk hier; zij beseft haar eenzaamheid dus in en misschien wel juist door het besef dat er een man is. Eenzamer kan bijna niet. En die interventie van de externe verteller doet daar nog een schepje boven op. Hij laat de man vaststellen: ‘dit is het leven’, waarbij ‘dit’ slaat op het feit dat zij alleen is in die tuin; de man bevestigt juist indirect wat zij al vaststelt in strofe 1 en 2 . En de eenzaamheid wordt dan nog extra benadrukt met de laatste woorden: zij zit nog steeds in de tuin, er komt geen enkele verandering in de situatie van afscheiding, hetgeen suggereert dat het niet alleen zo was en is, maar ook altijd zo zal blijven. Voor mij wordt het gedicht er alleen maar mooier op.
Ook Bettine Siertsema reageerde. Zij schrijft:
‘Ter aanvulling op de bespreking van Lambert Wierenga van het gedicht ‘Het leven in juni’ van Marjoleine de Vos, wil ik een intertekstuele verwijzing suggereren voor r.6-7, die ook een licht werpt op de strekking van de laatste strofe. Volgens mij moeten deze regels gelezen worden tegen de achtergrond van het tweede scheppingsverhaal in Genesis 2, met name de verzen 8, 18-23 (NBV-vertaling): ‘God, de Heer, legde in het oosten, in eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. (…) God, de Heer, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past. Toen vormde hij uit de aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste.’ Dan schept God uit de rib van de mens een vrouw, en die beantwoordt dan eindelijk aan de bedoeling.
Tegen deze achtergrond is de formulering ‘want niets van al wat ik waarneem noemt mij’ minder raadselachtig. Het gegeven dat in de eerste strofe de zwartkop roept om een vrouwtje, terwijl die in de derde strofe ‘zingt’, is daarmee in overeenstemming.
Deze intertekstuele verbinding zou een ondersteuning zijn van Lambert Wierenga’s interpretatie van van de derde strofe, en pleit tegen de visie van Rob Wolters dat de eenzaamheid in de derde strofe het overheersende thema is.
Lambert Wierenga laat weten:
De finale belichting vanuit het perspectief van de alwetende verteller geeft de informatie dat de ‘ik’ en de ‘hij’ in elkaars nabijheid zijn, in elkaars wereld leven, met dezelfde activiteit bezig zijn. Je zou zelfs kunnen veronderstellen dat de ‘ik’ schrijft over de wereld en het leven, en dat de ‘hij’ dat thema – ook en tegelijk – met haar ‘deelt’. Vandaar m’n voorstel van een ‘cyclische structuur’ van het gedicht.
Ik hou het bij het begrip ‘marginaliteit’, een besef dat de ‘ik’ van jongs af heeft ervaren. ‘Eenzaamheid’ duidt op een gemis, een trauma zou je bijna zeggen, dat ongelukkig maakt. Daarvan vind ik de sporen niet, noch qua taal en stijl, noch in de m.i. serene sfeer die het gedicht karakteriseert. Maar dat kan ik natuurlijk niet harder maken dan ik al getracht had te doen, ‘ongeschreven’ inderdaad.
De suggestie van Bettine Siertsema is erg aanlokkelijk: talrijke thematische elementen uit haar voorstellen suggereren inderdaad een analogie met het Bijbelse scheppingsthema. De uiteindelijke complementariteit van de ‘ik’ en de ‘hij’ wint het, zeker per suggestie, van de individuele marginaliteit die de ‘ik’ lange tijd heeft ervaren.
Mijn bezwaar richt zich echter op de term ‘intertekstuele verwijzing’. Liever zou ik de potentiële relatie met het scheppingsverhaal als ‘thematische analogie’ of ‘analogische receptie’ willen aanduiden. Want strikt genomen is er van ‘concrete verwijzing via talige elementen’ geen sprake. En m.i. houdt de definitie van ‘intertekst’ in dat van literair hergebruik alleen kan worden gesproken op basis van ‘geleend materiaal’: woorden, beelden, figuren, tekststructuren. Het zijn volgens mij niét het thema of de tekst van het gedicht die voldoende aanleiding geven tot het voorstel; het gaat hier om de individuele receptie, gerealiseerd door een lezer die beschikt over Bijbelkennis én over de ‘gave der analogie’, zoals Roland Barthes voor een dergelijke lectuur als voorwaarde signaleerde. Weer dus: ‘ongeschreven’.