Buitenstebinnen
de zon stak
verdoofde mijn lichaam draaide zijn as
benen en armen zakten op het gras
ik zag dat het licht veranderd was
de omgeving krulde vreemd op
als een oude foto
langs een vaart trok een man aan touwen
een sjofele schuit kromde zijn lijf
een opstapplaats dacht ik later
en ik werd zijn enige passagier
schreef brieven die bewogen
een reisverhaal op schaal
het water rook, verbrande turf
jeneverflessen en dronkenmanliederen
handen zochten er het harde brood
ik sloot de ogen, voelde de zon om het veen
verlangen schuilde
dagreisje
in mij zijn letters gedrukt
ik ben niet van gisteren
dwars gevouwen
zwart-wit gedachten
glijden door de gleuf
van het huis op de hoek
hoe mijn huid kreukelt
als ik gevonden word
uitgelezen wachten
tot een hand mijn kop pakt
zinnen in stukken scheurt
dan spoel ik met wat nat
door een donker gat
zinloosheid?
ik wist niet dat uilen
naar Athene werden gedragen
op oude gebogen ruggen
de ogen groot en wijs
het in de verte kunnen zien
wie wegwijzer zou zijn
mocht kronkelen, zo’n dode tak
het lot wees mij aan
er werden ballen gebraakt
– veren, haar en botten –
benige mannen met eelt
bleven achter om te schaven
ik kraste de tocht op perkament
later zongen we
wijs geworden liederen
– dat was al in Athene –