‘How can we know the dancer from the dance?’
door Johan Reijmerink
Renée van Riessen laat haar nieuwste bundel Krekels in de keuken (2008) voorafgaan door een motto van W.H.Auden uit zijn gedicht ‘Among School Children’: ‘O chestnut tree, great-rooted blossomer./ Are you the leaf, the blossom or the bole?/ O body, swayed to Music, O brightening glance/ How can we know the dancer from the dance?//’. Daarmee geeft zij ons direct zicht op haar opvatting over de totstandkoming van poëzie en de positie waarin haar lyrisch subject zich bevindt.
Wat maakt de boom tot een boom? Het blad, de bloesem of de stam? Of zijn het de bewegende takken die muziek maken? Is het de glanzende schittering tussen de bladeren? Is het geheel meer dan de som der delen? Van Riessen voelt zich verwant met het levensgevoel uit de versregels van Auden. De danser is ook voor haar zijn beweging geworden zoals zij in haar gedichten is opgegaan, maar ook in de wijze waarop het lyrisch subject opgaat in zijn werkelijkheid. De vraag is op welke wijze de waargenomen en ervaren werkelijkheid gestalte krijgt in het kunstwerk. Wat valt er van het wereldbeeld van de dichter te achterhalen in het gedicht?
Vertalen van traditie
Stemmen uit de traditie geven het lyrisch subject uit de eerste afdeling ‘Ontvang’ een andere visie op de vertrouwde denkbeelden over de werkelijkheid. Veel beelden uit deze bundel zijn aan de natuur ontleend of erin gesitueerd. De ik weet zich op vele momenten in haar gewone leven van alledag aangevochten door tegenstrijdige gevoelens van eenvoudig geluk en het tragische lot. In een besef van de onveranderbaarheid van de levensloop treffen we zo nu en dan de korte momenten van hemels geluk aan, gevolgd door existentiële twijfel over God en de mensen.
Een dichter schept met zijn poëzie een eigen waarheid van de werkelijkheid. Poëzie is immers de plaats waar het noemen zijn wordt. Van Riessen probeert allerlei klassieke denkbeelden en Bijbelse verhalen naar onze werkelijkheid toe te vertalen. De geluiden van de krekel – als metafoor voor poëzie – zijn meestal goed hoorbaar, maar de krekel zelf is meestal niet zichtbaar. How can we know the dancer from the dance? In het verborgene manifesteert hij zich aan ons. Zo raakt ook de dichter veelal in zijn creatieve proces overvleugeld. Het lyrisch subject weet zich meegenomen in zijn gewaarwordingen. Aan ons als lezer is het om de vastgelegde beelden terug te brengen in onze eigen werkelijkheidsbeleving.
Witte momenten
Aan de inwerking van de waarneming en het geheugen van de schrijver op zijn weergave van de werkelijkheid heeft Samuel Beckett een scherpzinnige beschouwing (1983) gewijd aan de hand van de romancyclus A la recherche du temps perdu van Marcel Proust. In zijn beschouwing laat Beckett zien dat we slachtoffer zijn van onze waarneming. Er vindt dagelijks een innerlijke vervorming van de waargenomen werkelijkheid plaats. Elk object dat we waarnemen, wordt geassimileerd aan de enige wereld die realiteit en betekenis heeft, de wereld van ons eigen sluimerend bewustzijn.
Het opzettelijke geheugen heeft volgens Proust geen waarde als middel om wat we waargenomen hebben uit te beelden. Wij veranderen als waarnemer van dag tot dag. Daarmee verandert ook onze werkelijkheid die wij waarnemen en in ons geheugen opslaan. De waarnemer besmet dat wat hij waarneemt met zijn eigen innerlijke beweeglijkheid. Waarnemingen verliezen elke vaste grond, en daarmee ook onze denkbeelden die we erop baseren.
Toch kennen we de behoefte om wat we waarnemen te definiëren en vast te leggen. De wereld blijkt een projectie van ons bewustzijn te zijn. We herscheppen telkens weer de wereld om ons heen. Er zijn geregeld momenten waarop we ons moeten aanpassen aan de veranderende werkelijkheid om ons heen. Die momenten zijn gevaarlijk, pijnlijk én vruchtbaar. De verveling van het bekende en gewone moet plaats maken voor het ongekende. Als er in die situatie iets unieks zich voordoet, is dat een moment van betovering.
Deze momenten tussen gewoonte en de onwillekeurige herinneringen die onverwacht kunnen opkomen in het geheugen, noemt Samuel Beckett ‘de witte momenten die voortkomen uit onoplettendheid’. Ze zitten opgeborgen in de diepste kerker van ons onbewuste. Aan die diepe bron ontspringt de creativiteit van Proust, en niet alleen bij hem, maar bij alle schrijvers en dichters. Dichters nu hebben de innerlijke behoefte die vooringenomenheid en gewoontevorming in onze waarneming en ervaring van de werkelijkheid te doorbreken. De taal is daarbij hun sturend instrument. Hun werk is geen toeval, de berging ervan wel. Hier doet het onvrijwillige geheugen zijn werk.
Waarneming, ervaring en verwoording
Bij Van Riessen komen de werkelijkheden los van hun vertrouwde denkkader. De dichter wordt geconfronteerd met zijn eigen innerlijke beweeglijkheid. Het lyrisch subject weet zich meegenomen in de eigen gewaarwording. Het creatieve proces van de taal maakt de dichter vrij van vooringenomen denkbeelden. Hij stuit op nieuwe inzichten.
In het motto van Van Riessen ligt haar poëzieopvatting besloten. Is de dichter wel in staat om zijn gewaarwordingen en waarnemingen in woorden los te maken van de werkelijkheid waarin ze in hem geleefd hebben? Op het moment dat de waarneming is opgeslagen in ons geheugen en daarna in een dichtvorm is vastgelegd, vindt er een dubbele vertekening plaats door de opslag van de waarneming in de dichter en de verwoording ervan.
De gedichten in deze bundel blijven slechts werelden in woorden, maar het verlangen om een volkomen uitdrukking te geven aan je waarnemingen en gewaarwordingen drijft haar voort. Dat is niet zonder risico, maar het blijft tegelijkertijd kansen bieden op verrassende inzichten die zich zomaar gedurende het schrijfproces in de manier van formuleren kunnen voordoen. Op zo’n moment ontstaat een gedicht dat ontsnapt aan de controle van de dichter. Een wit moment! Beckett laat als essayist de werking van het onwillekeurige geheugen zien in het creatieve proces dat kan leiden tot witte, creatieve momenten; Van Riessen doet evenals Proust een beroep op het onwillekeurige geheugen en wil als dichter hetzelfde door eerst de werkelijkheid in het geheugen op te slaan, haar te doorleven en vervolgens haar in een nieuwe samenhang onder woorden te brengen.
Geluiden uit het onbewuste
Binnen de context van het alledaagse en het gewone stelt de dichter de grote vragen van het leven aan de orde. Krekels in de keuken. Inspiratie onder handbereik, in het leven van alledag. Hoe kunnen het absolute als waarheid, de zin van het leven, het geloof in het hiernamaals en de lotsbestemming in het hier en nu verstaan worden? Het blijft een onmogelijke opdracht die telkens weer uitdagend is om je er als dichter aan over te geven en over uit te spreken. Dat kan de dichter bij uitstek brengen bij momenten waarop het onvrijwillige geheugen hem voorbij zijn gewoonte brengt en hem leidt naar het ‘gevaarlijke’ gebied van de unieke en ongekende ervaring. Krekels als oorsprong van muziek en poëzie ontlokken met hun rituele mantra’s van geluid poëzie aan het onbewuste van de dichterlijke geest. Zo ook in deze nieuwste bundel van Van Riessen.
Opbouw
De bundel Krekels in de keuken bestaat uit vijf afdelingen: ‘Ontvang’, ‘Vallende woorden’, ‘Winterreis’, ‘Linkerhand, rechterhand’ en ‘Krekels in de keuken’. Achter in de bundel staan aantekeningen. Wat daarbij opvalt, is dat bij de gedichten van de eerste afdeling relatief de meeste opmerkingen staan vermeld. Het betreft gedichten die hun oorsprong vinden in de Griekse filosofie, de Romeinse geschiedenis, de joodse en christelijke geloofstraditie.
Het is de vraag of de gedichten uit de eerste afdeling over Parmenides, Aristoteles, Paulus en Marcus Aurelius een toelichting nodig hebben. Zijn ze niet levensvatbaar genoeg om op zichzelf te staan? Zijn ze niet meer dan een eigenhandige weergave van een filosofisch idee? Wat bij nader inzien blijkt, is dat de meeste hun zelfstandigheid veroveren.
Stemmen van de filosofen
De eerste afdeling ‘Ontvang’ bevat een aantal stemmen van filosofen en dichters die raken aan de essentie van de menselijke conditie. Zelfverlies en zelfbehoud zijn polen van het spanningsveld dat leven heet. De ik roept vragen op bij de dichter, zoals het verzoek van Parmenides aan de godin van de waarheid: ‘welk lot koos mij uit/ naar goden toe te reizen?//’ Waarom ben ik tot dit aardse lot uitverkoren? ‘Kan een sterveling ademen in die ijlte?//’ Hij eindigt met een retorische vraag: ‘Is er beneden niet/ een lichtstraal op te vangen/ voor een mens genoeg? //’ In deze vraag ligt het antwoord besloten. Het hemelbestormende verlangen doet een mens van de aarde vervreemden. De pijn die daaruit voortkomt, is een onverdraaglijk lot.
Met ‘De stem van Aristoteles’ brengt de dichter ons in herinnering dat ‘het hoogste punt wordt onderweg bereikt/ happend naar adem,’ en niet aan het eind van ons leven in de dood. Zoals de klaproos zich opent in het voorjaar, zo opent zich voor ons de eeuwigheid in de tijd.
De stem van Aristoteles
Ons leven is niet op het hoogste punt
wanneer de dood zijn dans begint,
schreef Aristoteles, maar de natuur
gloeit zelf in ons het einde tegemoet.
Het hoogste punt wordt onderweg bereikt
happend naar adem, zoals in een veld
de klaproos open, vuur-in-vlam
alles om haar heen verwarmt.
Wie gaat de omgekeerde weg?
Een bij – duikt onder in de roze schelp
van balsemien, kruipt dronken
weer naar buiten, trillend
van verzadiging.
‘De stem van Paulus’ openbaart zich visionair in ‘een oogwenk, tussentijds, een vreemde ruil:/’ en vooral in de man met de losse lappen die zich voor de ik loopt. Zijn hond likt zijn hand, ook als hij struikelt en schrikt, én vreemde dingen ziet. In het hier en nu kan zich een perspectief van een hemel op aarde ontvouwen.
Een gedicht als ‘Weg van vallen’ kan niet op zichzelf staan. Daarvoor is beslist een toelichting wenselijk. Dat geldt weer niet voor het gedicht ‘Stoïcijnse oefening’. Onder de triomfboog van Septimius Severus op het Forum Romanum leest de dichter aan de voorstelling van de gevangengenomen Parthen af dat Marcus Aurelius denkt, dat wij allen een deel van de natuur zijn, en zo zijnde het ons toegevallen lot moeten dragen. Rechtvaardigt dat de gevangenschap van de Parthische man in reliëf op de boog te zien? De stoïcijn Seneca wijst ons er in onze benauwenis op dat ‘de gewillige door het lot wordt geleid en de onwillige door het lot wordt getrokken’. Het is niet anders, ga maar liggen in de stroomrichting van de rivier, zoals de Chinezen zeggen, en het lot kan je dan nog misschien tot voordeel strekken.
Het metafysische in het hier en nu beleven
Van Riessen maakt ons duidelijk dat we deel uitmaken van een groter geheel dan ons bewustzijn kan omvatten. We kunnen ons lot niet bepalen, maar wel onze omgang ermee. De dichter wil ons het metafysische in het hier en nu laten beleven. Aan dat besef wijdt ze fraaie regels waarbij het aardse, het anekdotische, het alledaagse, de grootste kans bieden de stemmen uit het verleden in een overgave aan het aardse leven op te vangen. Gevaar voor zelfverlies blijft aanwezig.
De bedreiging van het leven door de dood doet zich op een aantal plaatsen in de bundel voor. Zo ook in het gedicht ‘Bezoek’ waar het blonde meisje in haar kamer voor het raam de absolute leegte om haar heen ervaart, nu haar zusje door de dood is weggenomen. Het zusje lijkt haar van zichzelf beroofd te hebben. Een moment van zelfverlies. Het oog in oog staan met de verschrikkingen van een kernramp als in Hiroshima en Tsjernobyl doet de zon in een schaduw veranderen. Deze en ‘andere engelen’ zullen zich, aldus Rainer Maria Rilke, ‘schrecklich’ blijven manifesteren. We moeten leven in een aangevochten bestaan. Een stem riep: ‘niets nieuws zie ik onder de zon.//’ In de slagschaduw van de zon blijven de engelen hun rampen aankondigen.
Magische werking van de taal
In de tweede afdeling ‘Vallende woorden’ gaat het om de betekenis en de magische werking van de taal. In het gedicht ‘Vlierzolder’ wordt op anekdotische wijze een beeld geschetst van een zonderlinge groep vrouwen die zich getrouw rond een mannelijke prediker hebben geschaard. ‘Pijn bracht hij in hun vlees/ en onrust in hun geest zodat zij/ prevelden binnensmonds: ‘o jij/ mijn uitverkoren wijngaard,/ hoe ben jij zo verwaarloosd?’//’. Vanaf de overgave aan de uitverkorene, ‘keken [ze] niet naar de braam, de verwarde’, maar maakten ze een begin met het geselen van zichzelf. Ze werden angstig en wantrouwend. Hun wereldbeeld raakte ingeperkt, waardoor ze het zicht verloren op zichzelf, de eenvoud én schoonheid van de natuur. In dat laatste ligt het raadsel van het leven opgesloten.
De ik in het gedicht ‘Vertering’ realiseert zich dat gedachten zomaar in hem opkomen en ‘nergens heen gaan.//’ Hun oorsprong en bestemming blijven onbekend. ‘Ze gaan door mij heen/ zoals gras door de koe gaat/’. […] ‘Ze wentelen in mij rond,/ mij eigen, onbekend,/ en wat ervan naar buiten komt/ is mest,/’. Dat werkt vervreemdend. En toch loopt de ik graag in de winter langs de rokende mestvaalt om er de geur van op te snuiven.
Taal vindt geen basis in de werkelijkheid, maar ontwikkelt zich in de vrije ruimte van ons beweeglijk bewustzijn. In het gedicht ‘De laatste dode’ vindt een fictief gesprek plaats tussen de ik en de laatste dode. Aanvankelijk wilde de laatste dode de ik niet eens zien, maar op het laatst stelt hij aan de ik voor om zich afzijdig te houden en er het zwijgen toe te doen. Enkel een raadselachtige glimlach omspeelt zijn mond. Er valt geen woord meer. Hij pikt een braam van de schaal en ‘antwoordde op geen enkele vraag.//’ en vertrekt naar het land achter de duinen. De laatste dode lijkt het geheim van het leven met zich meegevoerd te hebben.
Weer dat geheim, om te achterhalen, daar is het de dichter in deze bundel om te doen. Sporen ervan te traceren en die zich toe te eigenen. Taal, zwijgen, luisteren en observeren zijn daarbij zijn instrumenten. Het gedicht ‘November’ schetst een Hollands polderlandschap, waar de brandganzen overtrekken en waarin de kraaien hun vertrouwde nest bezetten. Ook de ik zoekt daarbinnen ‘een plaats om te waken’. ‘De stemmen in het riet/ zijn tot zwijgen gebracht,// de doden rusten in de akker./ Ze beginnen anders te spreken//’. De novemberstemming in de natuur brengt de ik tot een intense waarneming van geluiden en beelden uit zijn directe omgeving, zoals ‘een kopje met een barst/ vergeten op de keukenplank.//’
November
Een bleke hemel buigt naar de rivier
verlicht de stille feesten van november.
Brandganzen trekken over
met natte schreeuwen,
boodschappen niet voor mij bestemd.
De holle boom is weer bewoond.
Vriend kraai kwam bij ons terug,
betrok de plek van vorig jaar,
de vertrouwde. Ook ik zoek nu
een plaats om te waken.
De stemmen in het riet
zijn tot zwijgen gebracht,
de doden rusten in de akker.
Ze beginnen anders te spreken
in een hoek van de tuin,
bij de vochtige muur,
een kopje met een barst
vergeten op de keukenplank.
Schriftuurlijke winterreis
De derde afdeling ‘Winterreis’ bevat voornamelijk Bijbels georiënteerde gedichten. Ze getuigen allemaal van een levensreis met haar vreugde en verdriet, haar goed en kwaad. ‘Leer als je jong bent de goede grammatica,/ hel en verdoemenis’ is niet genoeg./’ In deze versregels klinkt door dat de grammatica van het leven in de loop van de reis aan verandering onderhevig moet zijn.
Het is niet alleen zaak je de grammatica van het leven zo snel mogelijk eigen te maken, maar er ook al naar gelang de omstandigheden je eigen omgang mee te vinden. Satan fluistert je je leven lang zijn kwalijke gedachten in, ook op plaatsen waar je hem niet verwacht. In het Evangelie lezen we: ‘De Heer vraagt… maar we weten niet wat./’. ‘Wat je ook doen zult: de Boze blijft grijnzen/ alsof elk van de twee de bedoeling was.//’; de hand afhakken of het oog uitsnijden. Het is aan ons een levenswijze te kiezen, die past bij de omstandigheden waarin we verkeren. Het is moraal op maat. Op onze reis door het leven is elke rigoureuze zuivering van geest, lijf en leden niet toereikend om het kwaad bij ons vandaan te houden. Het geween en het tandengeknars blijven in het leven van alledag ons deel.
In het gedicht ‘De dochter van Jaïrus’ brengt Van Riessen het bijbelverhaal dichter bij onze werkelijkheid dan het Nieuwe Testament ons voorhoudt. ‘De witte heuvels trokken haar,/’. Eén hand nog streelde haar koude hoofd. De vreemdeling ‘die zei: ze slaapt,/ het is beter dat ze nu ontwaakt/’. Hij haalt haar uit de wereld van de stemmen en brengt haar ‘naar beneden’. Weg bij haar hemelse oorsprong, terug naar de wereld van droom én werkelijkheid. Niet opgaan in het geheel, maar terug in de dualiteit van dit bestaan.
De dochter van Jaïrus
Niemand had haar weggevoerd
ze dwaalde zelf de kamer uit.
De witte heuvels trokken haar,
ze zweefde voor de stemmen uit.
en in de kamer werd het stil.
Eén hand nog streelde, vleugel-
lamme liefde (ja, ik wil)
haar koude hoofd, maar zij ontkwam.
Ternauwernood haar hand nog nam
de vreemdeling die zei: ze slaapt,
het is beter dat ze nu ontwaakt
en voor een eerste boterham
naar moeder, naar beneden gaat.
In het verhaal van de ‘Winterreis’ werpt de ezel bij wijze van spreken de kritische vraag op of het kind Jezus ‘dood of paradijs/ of iets in onze dromen?’ is. Weer neemt de dichter hier even afstand tot de conventionele christelijke overtuiging. De winterbomen in bloei, de zingende engel, de uitnodiging tot de dans en de zingende herders illustreren de innerlijke vreugde over het gebeuren. Ze gaan aan de existentiële geloofsvraag voorbij. De mythische kracht van de winterreis heeft een louterende uitwerking op degene die het oude verhaal repeteert. Hij die zich immers het verhaal toe-eigent, ervaart het pas.
Het ‘Sneeuwlied’ kent niet alleen toespelingen naar de ijslandschappen van Giotto en Breughel de Oude, maar ook naar de ‘vissers van mensen’ uit het Nieuwe Testament. Het motto luidt: ‘De rivier Gods is vol water’. In de sneeuw verbergt zich in kristalvorm een overvloed aan water. Als de dooi intreedt, voltrekt zich een metamorfose van sneeuw in water die zich zingend en ruisend aankondigt. Geef je daaraan over en laat de netten ‘geduldig aan de andere zijde uit//’. Het natuurlijke proces laat ons zien hoe wij ons door het leven moeten laten meevoeren. Leef het leven. Doen is zijn. Denken betekent altijd distantie tot het leven en is zodoende de levensstroom tot stilstand brengen.
Wat we waarnemen, duidt op afwezigheid in het gedicht ‘Waterbron’ dat zoals een aantal andere gedichten gebouwd is op de paradox. Met die stijlfiguur kan de dichter de beweeglijkheid van de danser in zijn dans het sterkst uitbeelden. Klassieke wijsheid en christelijke geloofstraditie in het krachtenveld van het alledaagse leven. Maar wat de ik innerlijk ondertussen ervaart bij de waterbron, brengt hem in contact met het water en het licht. De waterbron, het huis en de zon zijn ogenschijnlijk leegte en niets, maar daarin openbaart zich nu juist hun vol-ledigheid van leven.
Tweeslachtigheid
De vierde afdeling ‘Linkerhand, rechterhand’ opent met het gelijknamige gedicht met als motto de tekst uit Mattheus 6:3: ‘Zo laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet.’ De linkerhand geleidt het leven in goede banen, de rechterhand breekt het leven af. Op de levensreis blijft de ik gevangen in tweestrijd en twijfel. De strelende hand tegenover de tatoeërende hand; de hand die pratend danst in de lucht tegenover de hand die secuur geluid giet in het oorgat; de hand die stilvalt en maar doet tegenover de hand die ‘niet/ hoe verder, strengelt zich in/ de ander, die doet maar.//’ Handbewegingen als teken van tweeslachtigheid.
In het gedicht ‘Ziekte’ staat de gedachte centraal: ‘Wat jou bewoont is onbekend./ Een vijand is soms net een vriend.//’ De strijd tegen de ziekte, tegen de naderende dood maakt rusteloos en gehaast. In dat zoeken naar leven door de dood heen is er opnieuw de overgave aan de ziekte, opdat de kans aanwezig blijft de strijd te winnen: ‘in naam van de vriend,/ de vijand,/ de adem,/ amen.//’ Het zij zo!
De beroepstwijfelaar Descartes duikt op in het gedicht ‘Cartesiaans’. Alles in twijfel trekken was zijn levenshouding als filosoof. Niets lijkt zich daaraan te kunnen onttrekken, zeker niet de denkers, maar misschien wel een vliegtuig ‘dat nu zeker is verdwenen.//’ Denken roept meer twijfels op dan voor ons gewone leven goed is. Denken is als een activiteit die het leven in de weg kan staan. Het gedicht ‘Kopje’ heeft iets Proustiaans. De herinnering aan de grootmoeder manifesteert zich in het gebarsten kopje. Zoals het beeld het gedicht binnenzwaait, is prachtig: ‘het kopje in haar handen/ draait om en om, zo cirkelt/ de zeis rondom de maaier, het koren valt voorover.//’ De actuele werkelijkheid van de ik verdwijnt voor even achter de herinnering aan de grootmoeder.
In het gedicht ‘Eiland’ ligt de ‘zij’ in zichzelf gekeerd op het strand van het eiland, overgeleverd aan zon, water en vogels: ‘Willoos zijzelf,// volmaakt al?’ Ze ontwaakt gaandeweg in zichzelf. Ze wordt die ze ‘altijd al was.//’ Ze laat zich inschepen om ‘het vasteland/ te verlaten./’ Afvaart. En dan die bepalende regel: ‘Wat ik loslaat vernevelt.//’. Een passage naar de eeuwigheid. Zelfverlies. Keuring, onder de slagboom door: ‘met weinig water ook tevreden,// en schaduw van één boom.’//’. Metafysica op het strand.
De beslommeringen van het dagelijkse leven komen heel dicht bij in het gedicht ‘Furor domesticus’. De glanzende hemel van het zwarte aanrechtblad, de ceremonie van het wassen, de bewieroking van de keuken, de rituele besprenkeling van de wc, de alledaagse verrichtingen van een huisvrouw/man. Het afgrijzen voor een spin in de hoek van het raam doorbreekt de gewoonte en roept woede wakker. In het gat van de toiletpot openbaart zich ‘daarbeneden/ een bodem, een modderen oor,/ waar spinnen bij engelen wonen.//’ Door de schreeuw in de diepte lijkt de ik zich van zijn huishoudelijke woede te kunnen ontdoen.
Psalmen
De vijfde afdeling ‘Krekels in de keuken’ begint met het gedicht ‘Bij het vuuraltaar’, dat pas zijn betekenis krijgt als we de toelichting raadplegen. In het drieledige ‘Paaspsalm’ dient zich het Lam Gods in diverse gedaanten onder de mensen aan: in de kop van een pimpelmees, in de fuut als de scherp duikende minnaar, als de korrel zand die over de aarde rolt. Hoewel hij voorspoed en ongeluk gelijkelijk onder de mensen verdeelt, valt dat evenwicht niet aan zijn geest en lichaam af te lezen.
Paaspsalm III
Bittere schotel van de nacht:
God werd een lam
wij stonden aan de kant
en keken – dat is onze schuld.
Dan één moment berouw
gedeelde as, een uitgestreken jas
op een winderig plein.
Al snel de eerste zon zoet
vergeten stralen schenkt:
het voorjaar, vandaar
wij muren pleisteren, tuinen
spitten, naar narcissen kijken.
God werd een lam
en sprong zich vrij
langs meidoornhagen.
Huppelend in de zon
zag hij zich voor het eerst,
ontliep toen strik en vanger.
In die afzijdigheid is ons schuld opgetekend. We wenden ons af en geven ons over aan de dingen van de dag. ‘God werd een lam/ en sprong zich vrij/ langs meidoornhagen.// Huppelend in de zon/ zag hij zich voor het eerst,/ ontliep toen strik en vanger.//’ Buiten de bemoeienis van ons mensen om openbaart Gods lam zich aan zichzelf. Het mysterie van de schuld en de bevrijding ervan laat zich niet begrijpen. Het werkt vervreemdend en trekt ons bij onszelf vandaan, zodra we er over gaan nadenken.
Wat onzichtbaar maar toch zijn aanwezigheid laat blijken, komt tot ons in het eveneens driedelige titelgedicht ‘Krekels in de keuken’. ‘Hier te zijn/ en ook daar/ dagelijks.//’ Opnieuw het verenigen van tegenstellingen, het paradoxale levensgevoel, dat onrustig maakt, maar ook de creativiteit voedt. ‘Een brief reist/ naar de vriendin/ dagenlang.//’ Het overbruggen van de geografische afstand staat voor de innerlijke afstand in taal tussen beide werkelijkheden. De brief die zich heeft losgezongen van de maker, is aan zijn eigen leven begonnen, op weg naar de lezer. ‘Hoeveel daar/ kan hier verdragen?//’ Valt die kloof te overbruggen? ‘Ik zoek in huis/ een plaats, zoals de kat/ een plaats zoekt in haar mand.//’
Nu de brief onderweg is naar een andere werkelijkheid, trekt de ik zich terug in de beslotenheid van het eigen huis. En dan is er opeens ‘In de keuken./’ het geluid: ‘Het water zingt,/’. Het creatieve proces lijkt opnieuw een aanvang te nemen. In de theebus zijn ‘blaadjes van de Kilimanjaro,/’ bewaard, ‘geplukt op de helling/ – ’s morgens – / bij krekelzang.’ Aan deze kop thee ontspringt nieuwe poëzie.
Ontwikkelingsgang van dichterlijk proces
Aan de titels van de afdelingen lijkt zich een ontwikkelingsgang van het dichterlijk proces af te lezen. In de eerste afdeling geeft de dichter ons de ervaring van de overweldiging door lot en natuur. De ik weet zich onderdeel van een groter geheel. De stemmen uit het verleden bieden met hun oude wijsheden niet altijd meer de troost die hen lange tijd is toegekend. De tweede afdeling ‘Vallende woorden’ bevat gedichten waarin de magische werking van de taal op diverse manieren tot uitdrukking komt. Taal mist elke basis in de werkelijkheid. Ze duikt op in ons bewustzijn dat als een satelliet rond de aarde van onze eigen werkelijkheid cirkelt, zonder ooit echt te kunnen landen.
In de derde afdeling ‘Winterreis’ ervaart de ik de onvolkomenheid van het bestaan, aangevochten door het kwaad, en levend in de schijnbare tegenstelling. De moeite openbaart zich om deel te blijven nemen aan het leven van alledag. De ik trekt zich terug in de leegte van het niets om daarin de vol-ledigheid van het al te ervaren. De vierde afdeling ‘Linkerhand, rechterhand’ toont beelden midden uit het leven, handbewegingen van de tweeslachtigheid. De twijfel regeert volop. De ik kent momenten van zelfverlies en ervaart in de herinnering, in de dagelijkse activiteit een werkelijkheid achter de dingen. De laatste afdeling ‘Krekels in de keuken’ openbaart ons iets van het mysterie van het creatieve proces. Zoals het ons begrip te boven gaat dat Christus de schuld van de mensen heeft afgenomen, zo laat zich ook het mysterie van het creatieve proces niet achterhalen.
Traditie als bron
Renée van Riessen heeft in deze nieuwe bundel langs de route van de oude stemmen uit de filosofie en het christelijk geloof zicht willen bieden op het mysterie van het leven als een creatieve daad die elke dag plaatsvindt. De creativiteit van het dichterschap maakt er onderdeel van uit. De ‘Krekels in de keuken’ zijn de vertegenwoordigers van de metafysica op de werkvloer. Zij kunnen ons optillen uit onze dagelijkse beslommeringen. Uiteindelijk dient daartoe de poëzie. De dichter raakt zoek in zijn eigen beeldtaal en de lezer schept er zijn eigen wereldbeeld mee. How can we know from the dancer the dance?
***
Renée van Riessen (1954) publiceerde eerder Jagend licht (1984), De vrouw en de trommel (1987) en Gevleugeld/ontvleugeld (1997).