door Inge Boulonois
Meander Klassieker 116
Een maand na haar tachtigste verjaardag overleed Johanna Annie Peypers (1928-2008), na een korte ziekte. Ze laat een omvangrijk oeuvre na, niet alleen zo’n twintig bundels met dikwijls geëngageerde, feministisch georiënteerde poëzie maar ook vier romans. Inge Boulonois zoomt in op het autobiografisch geïnspireerd gedicht ‘Een jonger vrouw’.
In mij is een jonger vrouw dan ik
met lichter ogen en smaller handen.
Zij staat op kleine gespitste voeten
door mijn ogen naar buiten te zien,
zij kijkt naar de dagen, naar licht en naar kleuren,
ziet alles verwonderd, ziet alles heel schoon.
Beiden verlangen we, dat zij kon spreken,
dat zij kon bewegen en leven en breken
de donkere, die om haar woont.
‘Een jonger vrouw’ komt uit Peypers’ derde bundel. Het lyrisch subject onthult hier haar innerlijk, zoals bij veel van haar gedichten. De ik-figuur valt samen met Peypers zelf want dit gedicht staat ook in Letters van een naam (Baarn: De Prom, 1985), haar autobiografie in gedichten. Hierboven hebben we te maken met een poëtische self-disclosure, een tekst die een intieme ervaring verwoordt. In haar innerlijk bevindt zich een andere vrouw die de omringende wereld heel anders ziet en niet alleen dat, die ook graag zou willen leven. Er is sprake van verdeeldheid; binnenkant en buitenkant vormen geen eenheid. De jongere staat op kleine gespitste voeten door de ogen van de ik-figuur naar buiten te kijken. Ook de handen zijn smaller. Haar ogen zijn lichter m.a.w. de blik is minder somber, vooral bewonderend en verwonderend. Lyrisch-subject en innerlijk zelf verlangen beiden dat de laatste kon bewegen en spreken, kortom ten volle kon leven.
‘Een jonger vrouw’ is een vrij en helder geformuleerd vers in taal zonder al te veel franjes. Er spreekt een authentiek, later door vrouwen collectief ervaren gevoel uit. Verschillende metra zijn gebruikt. De eerste zin is trocheïsch waarmee het accent direct op ‘in’, op haar binnenste valt. Bij verdere lectuur aarzel je als lezer enigszins bij het woord ‘zij’ in regel 3, niet wetend of daar wel of niet een heffing op valt. Na het laatste woord van regel 2, ‘handen’, verwacht je een heffing terwijl je vanuit regel 2 als geheel eerder een daling verwacht: regel 3 blijkt metrisch identiek aan regel 2 te zijn. De ik-figuur lijkt daardoor na de snelle, trocheïsche ontboezeming bij haar verdere onthulling ook wat te aarzelen. Regel 4 is anapestisch, 5 en 6 zijn amfibrachisch, 7 en 8 dactylisch. De heffing op ‘beiden’ aan het begin van regel 7 komt na ‘schoon’ in de vorige regel antimetrisch over. Dit markeert de overgang van de eerste persoon enkelvoud naar de eerste persoon meervoud en geeft daar reliëf aan. Binnenste en buitenste verlangen beiden om echt te leven en dat kan natuurlijk alleen als er eenheid is.
De frequentie van parallellismen frappeert. Die zien we in regel 2 (lichter ogen en smaller handen) en in de regels 5 (naar de dagen, naar licht en naar kleuren) en 6 (ziet alles verwonderd, ziet alles heel schoon). Deze stijlfiguur sluit inhoudelijk mooi aan bij de beleefde dichotomie; binnen- en buitenkant leven, ook al ervaren ze de wereld verschillend, evenwijdig aan elkaar. In de regels 7 en 8 valt bovendien de assonerende e op, waardoor de successieve werkwoorden spreken en bewegen uitmonden in de climax leven waarna als anticlimax breken volgt met een toepasselijk enjambement. De slotregel continueert jambisch en iets vertragend bij ‘donkere’ om zich met twee heffingen in de jambe te schikken (welk een symboliek!) en de – taalkundig onnodige – komma in acht te nemen, om aansluitend unheimisch en in mineur te eindigen. Kijken is het enige wat de jongere vrouw doet en kan en dat wordt geaccentueerd door het repeterend gebruik van ‘ogen’, ‘kijken’ en ‘zien’. Zij spreekt zelf niet; er wordt alleen over haar gesproken door het lyrisch-ik. De jongere heeft dus niets te vertellen, niets ‘in te brengen’.
Voor het juiste begrip van ‘Een jonger vrouw’ is de cultureel-historische context van de jaren vijftig essentieel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkten mannen bij de krijgsmacht waardoor de hoeveelheid werkende vrouwen explosief was toegenomen. Vrouwen ‘stonden hun mannetje’. De naoorlogse wederopbouw ging samen met herstel van het gezin en de traditionele vrouwenrol. Moederschap werd sterk gestimuleerd. Het werd een fait accompli dat de vrouw thuis ‘achter het aanrecht’ bleef en de man het werkend, de kost verdienend gezinshoofd was. Enkele jaren na de oorlog werkten dan ook maar weinig vrouwen. Het merendeel was economisch afhankelijk van hun echtgenoot en hield zich bezig met de verzorgende en opvoedende taken thuis, passend bij hun ‘gevoelige en zachte aard’. Veel vrouwen ervoeren dat als een knellend keurslijf en misten een eigen raison d’être, een niet aan het gezin ontleende identiteit. Te grote identificatie met de obligate rol ging ten koste van het contact met het eigenlijk zelf en resulteerde in verdeeldheid en zelfvervreemding. De condition féminine riep onvrede op, eerst aarzelend en ondergronds en worstelend met schuldgevoelens, later al meer openlijk. Nogal wat vrouwen kregen psychische en psychosomatische klachten. Het zou in Nederland tot 1967 duren voor Joke Smits artikel Het onbehagen bij de vrouw in De Gids verscheen, het artikel dat aan de wieg stond van de tweede feministische golf.
In ‘Een jonger vrouw’ is de verdeeldheid tussen binnen- en buitenkant geprononceerd aanwezig. Peypers heeft het onvrije en monddode gevoel in originele, poëtische taal gegoten. Voor die verdeeldheid was in het culturele bewustzijn van de vijftiger jaren nog amper plaats. Daarmee maakte zij deel uit van de voorhoede van de tweede feministische golf. Ze schreef, aldus hoogleraar literatuur Universiteit Maastricht Maaike Meijer in de inleiding van Peypers’ verzamelbundel Gedichten 1951-1975 (Amsterdam: Uitgeverij Dekker 1991) bewust en polemisch ‘als vrouw’ en liet zien hoe de politieke beweging van het feminisme zich kan uitdrukken in beeldende taal zonder dat de poëzie daaronder bezwijkt. Peypers’ vroege werk is literair-historisch belangrijk omdat daarmee in Nederland een poëtische normverandering werd ingezet. Het beeld waarin zich een meer waarachtig ‘ik’ verbergt, werd later een feministische topos.
Een maand na haar tachtigste verjaardag overleed Johanna Annie Peypers (1928-2008), na een korte ziekte. Ze laat een omvangrijk oeuvre na, niet alleen zo’n twintig bundels met dikwijls geëngageerde, feministisch georiënteerde poëzie maar ook vier romans. Haar maatschappelijke betrokkenheid was trouwens veel breder dan het feminisme. Haar bibliografie vindt u hier; het debuut Zeventien, geschreven op zeventienjarige leeftijd, staat daar niet bij.
Ik wil eindigen met het pregnante ‘Je tatônne’ (Ik tast rond) uit Peypers’ tweede bundel October.
Je tatônne
En duizend zonnen worden een zon
En duizend zeeën worden een zee
Ik loop langs de paden naar het strand
en streel het leven met mijn hand.
De duizend dagen worden een dag
Mijn duizend levens worden een dood
Dan draagt men mij langs de paden naar zee
J’ai tatônné
J’ai tatônné.
Uit: October, Contact, 1951
–