de piramide van de zon (teotihuacan)
de lucht zal wel ijler geweest zijn
en koeler de wind, de zon had
een andere status, maar evengoed
scheen ze als nu, hard en afstandelijk
het kwam erop aan te zijn voorbereid
de hoogte wenkte en klimmen was
beter dan dalen, de zwaartekracht
leek af te nemen en je zag meer
een soort van verbondenheid, huizen
stoffige wegen waarop zich mensen
bewogen en je zag verder dat deze plek
niet de enige was, deze stad niet en
deze tijd, je hart ging tekeer en je dacht
tevergeefs aan de liefde, het kunnen kiezen,
vrijheid of troost en je voelde een dwaas
verlangen om kennis te maken en toen
dacht je weer aan de vogels, je had ze
toch altijd bijzonder gevonden, om zo
op het laatste moment de vleugels
te spreiden, het ruim aan te doen
brussel, jardin botanique
als je probeert ergens bij te horen
en je daar moe van wordt
iemand vraagt aan zijn tafelgenoten:
wat is transcendent en je kijkt naar alles
wat achterblijft op de borden, buiten
waaien plots bladeren op, het gaat
regenen, denk je, en dat je niet bang bent,
zeg je tegen jezelf, ’s nachts in het
buitenland, dan vraagt iemand jou naar
vergankelijkheid, of je daartegen schrijft
en zoniet, is het dan therapeutisch
je stelt je dan gombomen
voor in de tropen, koerende duiven
in gombomen
Uit: De Bramenpluk, 2002, De Bezige Bij
film
1
ooit was er een film die ik niet begreep
tot ik het einde zag nadat ik uren had
rondgezweefd in een duistere, kleurloze ruimte
en naar gesprekken geluisterd over leegte,
waarheid, vereenzaming onder de volkeren
toen kwam de cameraman bij een huis
met een tuin eromheen, een schommel, een kat
in het gras, eiken en lorken herinner ik me,
een spinsel van licht in het bos, en groen,
ik zie het nog voor me, groen was het einde
na al het grijs en het zwart en het wit
werd het groen uitgevonden, een wonder
van sterfelijkheid, kortstondig en sprakeloos
2
we hadden de boot naar het eiland gemist
de weg kwam niet met de kaart overeen,
we passeerden de lege vakantieverblijven
aan de verkeerde kant van de beek
het galmde van vogels hoog in de bomen
het was een duizelig makende lente
plots ontvouwde zich voor onze ogen
een steppe, een soort azerische vlakte
die op de zee vooruitliep, een lengte,
iets in de verte bewoog, een paard,
traag kwam een wolkendek nader,
was dit het einde al of het begin
onze ogen zochten een tweede paard
en vonden het, liggend, betrekkelijk
dicht bij het eerste, een kleine, donkere
vlek in de tijd en we besloten te wachten
tot ook het tweede zijn staart bewoog
in het zachte, talmende licht van de dag
Uit: Buitenland, 2007, De Bezige Bij