Het genot van de taaltrilplaat
door Joop Leibbrand
Mark van Tongele, van wie vorig jaar Lichtspraak verscheen, werd door Paul Demets ‘de componist met het ruimste klankregister onder de Vlaamse dichters’ genoemd, Daniël Dee stelde bij hem ‘een imposant klankregister’ vast en Yves T’Sjoen sprak in zijn inleiding bij Van Tongeles eerder verschenen imposante verzamelbundel van ‘vitalistische taalexploratie’, van ‘een zinderende waterval van taal, gericht op auditieve receptie’. Hij kenschetste Van Tongele daarbij als een dichter van de taal, voortdurend uit op taalvondsten.
Van Tongele zelf formuleert het op bladzijde 21 van de bundel zo:
ARS POETICA
Het ware zijn hangt in de wind
die je aanademt bij het zeilen
op de bodemloze dagvloer.
Een dichter met kloten aan
zijn lijf blijft heldhaftig aan
het hulpeloze roer van licht-
spraak staan. Kotsend in lots-
roes kerend in het woelwater
van de werkelijkheid, klotsend
onvervaard van plezierhaven
naar plenszeergraven licht hij
de klink van zijn logboek.
Taal is wat Van Tongele als dichter bepaalt en dat is evenzeer iets wat hij zelf bewust nastreeft, als iets wat hem als het ware overkomt, wat hem buiten zijn wil om wordt opgelegd en wat hij als dichter moet ondergaan. In dit gedicht werkt alles in zijn voordeel: de opvallende woordvondsten, het klankbeeld, maar vooral de vereende kracht van opbouw en betekenis. Hoe gesloten het gedicht ook lijkt, je hoeft inderdaad de klink maar op te lichten en je bent binnen in wat allerminst hulpeloos wordt verklankt. Een dichter met kloten, kotsend in lotsroes – van zo’n dichter wil je alles lezen, kom maar op met het woelwater van de werkelijkheid!
Het kan ook anders. Een gedicht over ‘woordkleuren’ die de dichter aan ‘hun vlucht’ zegt te herkennen (met de mooie woorden ‘roodkeelpieper’ / ‘zoenkantgaarder’ / ‘brongalmzin’) eindigt met ‘Een o zongat in / de lucht springen.’ De woordspeling doet nogal ruw uit de taalroes opschrikken. Soms lijkt Van Tongeles niet meer te doen dan bijzondere woorden uitstrooien en ontstaat er een soort taalconfetti die je na een paar regels al wat narrig van je af wilt schudden, omdat ieder betekenisverband eraan lijkt te ontbreken:
GROOTHANDEL IN LETTERLEERMIDDELEN
Plezierpapier en woordhandenarbeid: rijgpompons
reddingsvervoeringstuigen badmintonshuffels zelf-
klevende mozaïeksteentjes wittcol memokubus meng-
potjes inleg-rangschikplankjes regenboogkleurpotloden
lomers hoelahoep funliner glitter linkprint creall-fix
doezelaars dobbelwoordbouw oorstekers oogstickers
partyslingers parelpoppetjes prikvilt vogelbekjes vouw-
maskers wiebelogen wereld motiefpapier vensterfolie
roltongen zilverkoord taartdozen stoepkrijt loopklossen
kleurknotsen klokkwartetten kaarsenzand glow in the dark.
(p. 23)
Echter is dit, net als ‘Ars poetica’, een gedicht uit een afdeling waarin Van Tongele zelf de sleutel geeft die past op deze taalgrootspraak. Een volgend gedicht, getiteld ‘Lang zal hij leven’, begint namelijk met ‘Sinds mijn coma, waarin ik // de exotismeloze voering van / de andere zijde wezenloos onderging’ en vervolgt met ‘trilt mijn hart inniger bewogen / door elk bewegingsverschijnsel’. Wie geestelijk ‘dood’ is geweest en vervolgens de genade van de taal weer mag ervaren, wil niet anders dan ‘gedachte na gedachte in het verstaan roepen’ (‘Free kicks’), die geeft zijn ‘taalros vrolijk de sporen’ (Ju-ju’)’, vindt revalidatie pas echt een genot als hij ‘enkele minuten op de taal-/ trilplaat’ kan staan, want dat ‘is identiek aan uren/ normale intensieve training’ (‘Wordstep & Vibe’).
Lichtspraak telt 42 gedichten, ondergebracht in vijf afdelingen van ongeveer gelijke grootte: ‘Residentie Seafun’ , ‘Lang zal hij leven’ , ‘Lichamelijk heden’, ‘Plasmapolka’ en ‘Moederlief’. Van Tongele verbindt daarin zijn centrale thema van een levende taal aan betrokkenheid op de dood van geliefde naasten. In de eerste plaats is dat de angst voor de kwetsbaarheid van zijn dochter. Het betreft slechts een paar gedichten, maar door de kracht ervan is de thematiek toch dominant, te meer daar ze gespiegeld moeten worden aan de vele gedichten over ziekte en dood van de moederfiguur. De bundel opent ermee, iedere afdeling eindigt ermee en de laatste afdeling is er vrijwel in haar geheel aan gewijd.
‘De mantel van het leven ruifelt’, lezen we in ‘Doodmistig’, het openingsgedicht van de bundel, en dan mag de taal verder nog zo schuimen dat het leven in wezen iets is wat schrijnt, je in je tredmolen in zak en as doet zitten, kwetsbaar in je eigen binnenland, daarvan is Van Tongele zich maar al te zeer bewust. Als hij als dichter overleeft, zal het zijn met een gedicht als dit:
OP HET STRAND VAN OOSTENDE
Overhoop liggend,
de branding aan mijn lijf.
In elk ogenblik dat ik ophemel
rommeldebomt het fataalste.
Onder mij kraakt de schelpenschijn.
Verblind door wit geruis
raak ik wal noch kant. Kwansuis.
In hemelsnaam, wie heeft de hand
aan de jaaglijn van de wolken?
*****
Mark van Tongele (1956) bundelde in Gedichten (Lannoo|Atlas, 2005) Relikwieën van ritme (1984, ongepubliceerd), Zij gedichten (debuut, 1994), Vaderlatingen (1997), Lopend licht (2001), Ochtendrood en co (2002), Taalwaterval (2003) en Luchthonger (2004). Daarna verscheen bij Atlas nog Met de plezierboot mee (2007).
Gedichten is op internet integraal te lezen.
Zie hier voor de voortreffelijke bespreking van deze bundel door Dirk Vekemans en hier voor de recensie van Daniël Dee.