De Zuid-Afrikaanse dichter Louis Esterhuizen (Welkom, 1955) publiceerde ruim een half dozijn dichtbundels in zijn moedertaal, het Afrikaans. Ook verscheen werk van hem in diverse bloemlezingen, waaronder het door Gerrit Komrij samengestelde Die Afrikaanse poësie in ‘n duisend en enkele gedigte. Sander de Vaan had een mailgesprek met deze dichter, die een voorkeur heeft voor melancholieke gedichten, maar streeft naar de sobere stijl van Gerrit Kouwenaar.
Hoe belangrijk is poëzie voor u?
Er gaat bijkans geen dag voorbij zonder dat ik mij op de een of ander manier met poëzie bezighoud. Het heeft namelijk alles te maken met de manier waarop ik naar dingen kijk; een manier om ervaringen en inzicht binnen een bepaald raamwerk te ordenen. Poëzie is associatief van aard en daarom kun je met behulp van poëtische taal goed grip krijgen op bepaalde belevenissen. Poëzie biedt discipline én de focus om de warboel van gedachten en indrukken van een mens te ordenen. Ik hecht hier dan ook veel belang aan.
Overigens is dit niet altijd het geval geweest. Vroeger ontleende ik vooral ‘schelmenplezier’ aan poëzie. Het schrijven van een gedicht was toen eerder een therapeutisch proces en dus een privé-aangelegenheid. Maar sinds mijn huwelijk met Marlise Joubert (collega-dichter en geliefd sparringpartner) heb ik voldoende zelfvertrouwen ontwikkeld om ook deel te nemen aan andere, meer zichtbare projecten. Dat therapeutische aspect is nu minder belangrijk geworden, het creatieve denken heeft daarentegen juist aan belang gewonnen.
Hoe verloopt dat creatieve proces bij u? Werkt u lang aan een gedicht?
Bij het maken van een dichtbundel ga ik meestal conceptueel te werk. Ik interesseer mij voor een bepaald onderwerp, ga op onderzoek uit en zie het concept voor een bundel dan gaandeweg vorm krijgen. Als ik met dat onderzoek bezig ben, dienen zich voortdurend ideeën voor gedichten aan, die ik voor later gebruik noteer. Ik ben geen ‘spontane’ dichter die het van inspiratie moet hebben. Voordat ik naar mijn werk ga, schrijf ik ‘s morgens vroeg een paar uur. ‘s Avonds lees ik vooral.
De eerste versies van mijn gedichten komen doorgaans snel tot stand, maar het duurt meestal heel lang voordat een gedicht ook helemaal af is. Eerlijk gezegd vind ik dit gistingsproces heel belangrijk, omdat je na verloop van tijd nieuwe inzichten en een nóg grotere objectiviteit ten opzichte van je gedichten krijgt. Het is dus een lang proces, maar omdat ik heel regelmatig werk, kan ik in relatief korte tijd toch vrij veel gedichten schrijven.
Zijn er andere dichters die u daarbij als voorbeeld dienen?
Ja, ik lees veel poëzie en heb veel favoriete dichters. De eerste drie bundels die ik op achttienjarige leeftijd las, waren van Marlise Joubert (Domus, Tafelberg, 1973), Breyten Breytenbach (Die ysterkoei moet sweet, Afrikaanse Pers-Boekhandel, 1964) en Antjie Krog (Dogter van Jefta, Human & Rousseau, 1970). Ik werd vooral gegrepen door hun sensuele taalgebruik en hun sterk visuele invalshoek. Later raakte ik gecharmeerd door dichters als Paul Snoek en Lucebert (om dezelfde redenen), Herman de Coninck (vanwege zijn eenvoudig ogende parlando-stijl), Pablo Neruda en de Hebreeuwse dichter Yehuda Amichai, wiens liefdesgedichten ik ongeëvenaard vind in de wereldpoëzie.
In de loop van de tijd is de toon van een gedicht ook belangrijker voor mij geworden. Onder invloed van Rutger Kopland, Anne Carson (vooral Plainwater, Vintage Books 1995) en Raymond Carver (A new path to the waterfall, The Harvill Press, 1989) heb ik een voorkeur ontwikkeld voor het ‘stromende vers’. Ironisch genoeg blijft de sobere stijl van Gerrit Kouwenaar mijn ideaal: ik zou heel graag op een dag net zulke compacte, heldere verzen als hij willen schrijven. De laatste tijd lees ik trouwens met veel plezier dichters als Mahmoud Darwish en Nazim Hikmet.
Wat maakt voor u een gedicht tot een goed gedicht?
Moeilijke vraag… Ik ben geen kritische lezer. Zoals ik al eerder zei, is poëzie voor mij een manier van kijken naar en denken over het leven. Ik houd daarom van gedichten die met mij ‘in gesprek’ gaan over onderwerpen die ik belangrijk vind en die resoneren met mijn eigen ervaringen. Ook technisch niet-perfecte gedichten kunnen voor mij onvergetelijk zijn. De toon is daarbij erg belangrijk; ik hecht aan muzikaliteit.
Mijn voorkeur blijft echter uitgaan naar melancholieke gedichten vol bezinning. De verzen van Rutger Kopland zijn hier een goed voorbeeld van. Mijn volgende bundel (gepland voor april 2010: Wat het water onthoudt, Protea Boekhuis) zal waarschijnlijk de invloed van Kopland tonen. Maar wat maakt een gedicht tot een goed gedicht? Ik denk dat een gedicht echt goed is, wanneer je bij lezing het gevoel hebt dat de bovenkant van je hoofd wordt weggeblazen.
Kunt u hier zo’n ‘wegblaas-gedicht’ citeren?
Daar zijn er veel van… Maar laat ik de eerste verzen citeren die mij als jongeman bijzonder geroerd hebben en die mij nog altijd zeer bekoren. Ze zijn geschreven door G.A. Watermeyer (1917-1972), een van de meest miskende Afrikaanstalige dichters. Het komt uit zijn in 1948 verschenen bundel Sekel en simbaal (Nasionale Pers Bpk.):
REËN IN DIE VOORWINTER
Vier mure teen die suidewind –
my swartoogvrou, my blondhaarkind.
Kareehoutstompe in die vuur,
ketel en kaggel brons geskuur.
My bont koei lê op koringstrooi,
my swart haan roep die dagbreek rooi.
Soet deur die lang nag sing die reën:
moflammers sal ek vroeg-Mei speen.
Die wendam stoot sy uitloop oor –
blink breek my ploeg die middelvoor …
Poëzie neemt een vrij marginale plaats in onze samenleving in. Hoe ziet u haar toekomst?
Poëzie was altijd al een marginale bedrijfstak met slechte verkoopcijfers. Slechts heel zelden lukt het een dichter om de massa te bereiken. In diverse landen leidt de poëzie evenwel een heel dynamisch bestaan. Neem de Ierse, Hongaarse en Poolse dichtkunst. En natuurlijk ook de Nederlandse poëzie: in het Nederlandse taalgebied bulkt het van de indrukwekkende initiatieven en projecten waarmee de dichtkunst gevoed wordt.
Wat Zuid-Afrika betreft, bespeur ik diverse positieve tendensen. Daarom organiseren we nu ook een jaarlijks poëziefeest, Versindaba genaamd, waarbij de contemporaine poëzie in de schijnwerpers staat (zie ook: http://versindaba.co.za).
Ik ben dus positief gestemd. Vorm en aanbod zullen zeker veranderen, maar het is ook een uitdaging om mét dat veranderende aanbod – hetzij door middel van muziek, hetzij via electronische media – een bevredigend niveau te handhaven.
Hoe zouden wij de jongere generaties meer voor poëzie kunnen interesseren?
Onderwijzers kunnen wat dit aangaat een belangrijke rol spelen. Ik vind het echter vreemd dat poëzie op school als een soort ‘wetenschap’, compleet met examens, wordt onderwezen. Dit wekt namelijk de indruk dat bij de beoordeling van poëzie ‘goed’ en ‘fout’ bestaan. Maar ieder individu reageert toch op unieke wijze op een bepaald gedicht? De ene ervaring is toch niet beter dan de andere?
Juist door deze benadering wordt jonge lezers schrik aangejaagd. Als zij een gedicht niet begrijpen, denken ze immers al gauw dat het om een esoterische kunstvorm voor ingewijden gaat… Ik vind dat men poëzie-onderwijs veel nauwer zou moeten laten aansluiten op de leefwereld van de jeugd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van muziek, films en electronische media.
Feit blijft echter dat iedere generatie haar eigen initiatieven moet ontplooien om de blijvende levensvatbaarheid van poëzie te garanderen. Ook wat dit betreft, vormt de Nederlandse dichtkunst een goed voorbeeld voor de rest van de wereld.
U schrijft ook politiek getinte gedichten. In hoeverre kan poëzie een rol spelen bij politieke en maatschappelijke veranderingen?
Ik denk dat poëzie het emotionele landschap van een bepaalde taalgroep in kaart brengt. Vandaar mijn belangstelling voor het sociaal-politieke landschap van de Afrikaanssprekenden, dat zo’n grote impact op ons dagelijkse leven heeft. Poëzie houdt ook in grote mate verband met identiteit, want binnen deze context kun je dichtkunst als het emotionele geheugen van een taalgroep zien.
Maar helaas reikt de invloed van poëzie, vanwege haar exclusieve aard, niet veel verder. Ik betwijfel dan ook of poëzie ooit noemenswaardige veranderingen op politiek of sociaal niveau zal kunnen bewerkstelligen. Er bestaat natuurlijk poëzie die op verandering gericht is, maar die poëzie is vaak van mindere kwaliteit omdat de didactische toon overheerst ten koste van de resonantie.
Verder moeten we niet vergeten dat ieder volk de dichters krijgt die het verdient – ik meen dat de Poolse dichter Zbigniew Herbert dit ooit gezegd heeft. Er kan zich dus een situatie voordoen waarin juist die meer directe, agiterende toon vereist wordt. Denk bijvoorbeeld aan dichters als Pablo Neruda, Yehuda Amichai, Mahmoud Darwish, én onze eigen Breyten Breytenbach. Misschien moeten we hier, tot slot, daarom een mooi gedicht van Herman de Coninck citeren:
POËZIE
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:
zo helpt poëzie.