Naar Groenland en terug
We verscheuren de krant. Je kunt niet meer
lezen nu je vertrekt. Ik ben buiten zinnen:
schreeuwende koppen, verstikkende regels,
je wordt ingecheckt. Niets aan de hand
dan het zout in mijn ziel, de pest in jouw lijf.
Mijn hoofd staat in brand. De zenuwen
vliegen met jou in minuten naar Groenland
en terug. Zoals altijd. Samen je lichaam
verloren, samen je ogen naar buiten gericht.
De kou kan je redden. We worden bezien.
We slepen ons door je, we vriezen ons in.
De uitvreter krijst een barst in het ijs.
Zij is er niet
Zij was er niet, met haar als een oceaan
voor de tyfoon, met ogen als valkuilen,
lippen van lijm. Zij was hier niet op haar
tenen in slippers, met verzengende vingers,
klaar voor vergrijp.
Zij kwam hier niet binnen, borsten met
spintepels juist onder tule, ogen met
weerhaken, handen in brand. Zij is niet
aanwezig; niet in mijn hoofd, niet in ons
huis, niet in dit land.
Zij ligt niet gereed, licht golvende buik
onder lijkwitte lakens, bijna aanraakbaar,
o haar voorzichtig proberen te strelen
als een bijterig beest. O nee, o nee,
zij was er niet. Zij is hier nooit geweest.
Pijngrens
Wat stop je in een tas als je niet weet
of je weer thuiskomt? Tandenborstel,
ondergoed, vergetelheid voor twee. Foto’s
zijn zinloos en wat je ook inpakt
wat je ook hier laat, dit huis is verloren
als jij het verlaat.
Zo ligt het kleinste deel van mij in ons
bewusteloze bed, de linkerarm
ontheemd, de lippen afgesneden, een oog
op gisteren gericht
en ineens is de verwarmingsketel dood.
Buiten huilen al jouw bomen –
de oleander, de Chinese roos – en de uil
roept deze nacht vergeefs. Nee,
ik hoefde niet te helpen,
dat is nooit de vraag geweest.