Zet je schrijlings zacht klokkend
op mijn zij – slaags langsheen de zee 
schuimkragend over mijn vaste war
begerige rots naar brandende handen
Schouwen wij je drama met kennersogen,
noteren bedrijvig de staat van het goed,
bewijzen met cijfermateriaal de houdbaarheid
Niet een drama dat je merkt,
de stokken van moeder en de toorn van vader
heb je met argumenten tegen verdacht
Je ontwijkt wijzende vingers
je bakent je aan grenzen: 
met tastende voeten zoek 
je steun in het struikgewas
Je hoort nog onderaan de stenen: 
de branding die zich wreekt
op het land
Ze praat woorden in de zinnen van de slaper,
kietelt 
giechelt met kleine meisjes mee: 
in haar oude school, het gewirwar op de speelplaats,
de gordijnen die bollen – het gerinkel doet denken
aan het zandpad naar huis 
Ze goochelt vanuit haar wachtende buik (het duiken in)
het plenzen van moeders wassende handen,
een waterput die diep in de grond grijpt
Ze krult met haar tong de zinnen van de slaper,
kietelt
rafelt van meisje tot vrouw
Uit kasten: jaren 
over het bevlekte tapijt,
over het moeë papier 
Op je knieën schuifel je door
verzamelde dingen bedacht
met heilig heimwee
deels in de vuilbak
deels in kartonnen dozen
want je kan niet teruggaan
om de puntjes op haar armen
om laffe zinnen
deels met gespeelde lippen
om dingen die je durfde
Van dit huis 
draag je de kisten –
wik je het grind –
tot 
je ze
gewichtloos 
in haar kamers 
zet

