Spreken alsof het een oplossing is
door Bouke Vlierhuis
Je kunt geen bundel van Nachoem Wijnberg recenseren zonder eerst toe te geven dat je geen idee hebt wat de man eigenlijk wil zeggen. Sterker nog, een te analytische leeshouding kan je bij Wijnberg, zo merkte ik toen ik drie weken doorbracht met zijn Uit Tien, tot de rand van de waanzin brengen. Toch is hij een van de allerbeste dichters die we hebben. Hij onderscheidt zich namelijk van andere ‘moeilijke’ dichters door zijn heldere, dagelijkse taalgebruik. In zijn meanderende, altijd logisch beginnende en pas later ontsporende zinnen zit altijd het gevoel van waarheid. Ze geven je het idee dat je ze, de volgende keer dat je ze leest, wél zult begrijpen. En dat is precies waarom je ze niet onmiddellijk moet willen overlezen. Nee, bij Wijnberg moet je dóórlezen, het overkoepelende verhaal proberen te zien of de muziek van de taal proberen te horen.
Overigens is het maar de vraag of Wijnberg überhaupt iets wil zeggen met zijn gedichten. Wijnberg is een zoekende dichter, een denker die het schrijven gebruikt om duidelijkheid te krijgen over wat er zich in zijn eigen hoofd afspeelt. Schrijver, schrijven en het geschrevene zijn onontwarbaar met elkaar verweven en het schrijven is, hoewel vaak in metaforen verborgen, een belangrijk onderwerp voor Wijnberg.
Wijnberg is ook een dichter die altijd op zoek is naar nieuwe inspiratie. Eerder bestudeerde en verwerkte hij al veel Japanse en Chinese poëzie en voor Divan van Ghalib heeft hij de Indiase dichter Mirza Ghalib als inspiratiebron genomen. Als recensent hoor je dan trouw aan het googelen te gaan en te vermelden dat Ghalib leefde in de zeventiende eeuw en in het Perzisch schreef maar ook in het, toen als literaire taal nieuwe, Urdu. En dat zijn vaste dichtvorm, door Wijnberg hier min of meer nagebootst, de ghazal was. Maar dat interesseert mij allemaal weinig. Als ik Wijnberg lees, wil ik Wijnberg. En er is heel veel Wijnberg in deze bundel die met zijn 162 pagina’s in de buitencategorie valt. Een slordige 140 gedichten die allemaal iets te maken hebben met het scheppen en de relatie schepper-geschapene. Vanaf het begin zit je er als lezer midden in:
Begin
Wat is dat ook alweer, dat waarover gesproken wordt alsof het een
oplossing is,
wat wordt ook alweer gemaakt in de werkplaats van donker
en licht, dat als het begin is.
Hoe hoog moet ik zijn om de aarde heel te zien en iets van de hemel
daaromheen,
zoals iets wat gebeurt heel zien, net ver genoeg om het begin
en einde te zien en iets daaromheen.
Subtiel schuift de dichter hier het schrijven en de schepping, het gedicht en het heelal over elkaar heen. En meteen ben je verloren. Je weet niet meer wie de ‘ik’ is, God, Ghalib of Wijnberg en je komt er ook nooit achter. We zien datzelfde, door Wijnberg bewust gecreëerde, vervloeien van personen de hele bundel terug. Dat geldt ook voor de verraderlijk eenvoudig ogende, kabbelende zinnen die zo karakteristiek zijn voor de stijl van deze eigenzinnige dichter.
Maar vaker dan in eerdere bundels lijken de zinnen verward, worden ze ongrammaticaal. Wijnberg is altijd een zoekende dichter geweest, een dichter die al schrijvende zelf wil leren en begrijpen, maar in deze bundel is dat gevoel op zijn sterkst. De zinnen vloeien nog, maar soms kraken ze ook: ‘Je moet zelf te weten komen wat ik zou moeten weten / om te kunnen zeggen wat je moet doen, ik kan zeggen waar / ik langer naar zou willen kijken als ik je zou kunnen zien.’
Illustratief voor een aantal andere aspecten van Divan van Ghalib is een van de twee gedichten die de titel ‘Brieven’ dragen.
Brieven
Ik lees brieven waarop ik gewacht heb,
ik weet hoe het afloopt en ik zou het willen veranderen,
omdat het niet genoeg brieven zijn.
Ik wil mij op de trap tegenhouden,
als ik een dag eerder wegging om een brief meer te krijgen.
Ik geef een te grote fooi aan de krantenbezorger,
wil ik twee kranten omdat ik bang ben dat hij plotseling niet
meer komt?
Of bedoelde ik niet de krantenbezorger, maar de postbode,
maar hoe kan de postbode mij twee keer zo veel geven?
Wat ik krijg als ik niet hoef te kijken,
ik word als de krantenbezorger en de postbode die allang
niet meer komen, omdat ze ander werk hebben gekregen.
Wie vandaag de post rondbrengt mag twee of drie brieven voor
zichzelf uitkiezen;
een postbode kan worden wat hij wil, liever postbode dan
advocaat.
Vanmiddag sprak ik met een advocaat, liever postbode dan advocaat;
ik doe alle lampen aan omdat je niet binnen wil komen in
een donker huis waarin iemand is.
Dit staat in brieven om te lezen als ik vandaag nog naar huis terug
wil, wat niet kan omdat ik ver van huis ben;
waarom zo veel brieven, was één niet voldoende?
Mijn precieze adres brengt de postbode alleen maar in de war;
schrijf: Ghalib, Delhi, en je brieven komen aan, dat beloof ik.
Het eerste dat opvalt in dit gedicht is dat de tijd door elkaar gegooid wordt. Eerst wordt er gewacht en gelezen, dan gaat de ik weg, terwijl hij tegelijkertijd de krantenjongen een fooi geeft. Om de verwarring te vergroten wordt de tijdsaanduiding dan in de zevende strofe weer heel concreet: het is middag geweest en het wordt donker. Maar dan kloppen de plaatsen weer niet. De ik krijgt brieven, maar hij is niet thuis. Ook die verwarring – op de één of andere manier voelt het bij Wijnberg niet goed om van ‘verwarring’ te spreken omdat ik er van overtuigd ben dat er in zijn gedichten juist naar orde gezocht wordt en niet naar verwarring. Laten we het dus ‘vervloeiïng’ noemen – ook die vervloeiïng dus wordt bevestigd: ‘Mijn precieze adres brengt de postbode alleen maar in de war.’ En dat is nog maar één van de paradoxen in dit gedicht.
En die brieven? Waarvoor zijn die een metafoor? Geld is een mogelijkheid, omdat de ik er ‘niet genoeg’ krijgt en vanwege de zin ‘als ik een dag eerder wegging om een brief meer te krijgen’, die een parafrase is van de Amerikaanse uitdrukking ‘a day early, a dollar extra’. Ook de krantenjongen (die immers ander werk krijgt en misschien uiteindelijk wel miljonair wordt) is een aanwijzing in deze richting. Maar je weet het nooit zeker en het is nooit eenduidig. Bovendien wordt het beeld, hoe kan het ook anders, op zijn kop gezet aan het eind van het gedicht.
Strikt genomen is er ook geen reden waarom het gedicht niet gewoon over brieven zou kunnen gaan. Maar de combinatie van de dagelijkse taal, weer dat vloeiende, rustige, met het alsmaar noemen van dat woord ‘brieven’ doet de lezer vermoeden dat er meer aan de hand is. Vermoeden, want je krijgt er nooit je vinger achter. En de volgende keer dat je het leest zie je weer andere dingen, verwonder je je over een ander woord.
Je weet dus ook nooit wat nu van Wijnberg komt en wat van jou. Is de dichter verward geweest of was jij het toen je het gedicht las? Heeft Wijnberg het over geld of lijkt dat maar zo omdat jij daar in gedachten mee bezig was? De poëzie van Wijnberg verandert constant. Bij het herlezen van een hoogst ontregelend gedicht vind je vloeiende, muzikale zinnen en bij het nog eens opslaan van die prachtig lopende strofe merk je dat ook daar allerlei haken en ogen aan zitten. De gedichten spiegelen de lezer. Ze ontlenen een groot deel van hun betekenis aan het moment en de manier waarop ze gelezen worden.
Zoals dat hoort bij goede poëzie.