door Joris Lenstra
Meander Klassieker 130
Joris Lenstra bespreekt ‘Het geluk’ van Mark Boog. Mark Boog (1970) debuteerde in 2000 met Alsof er iets gebeurt, een bundel waarvoor hij de C. Buddingh’-prijs kreeg. Hij schrijft mooie, ingetogen gedichten, waarin geen woord te veel staat. Als onderwerp kiest hij graag het onbehaaglijke in huiselijke setting. Het gedicht ‘Geluk’ is hierop geen uitzondering.
–
Geluk
Het geluk is overkomelijk. Men plaatst het
in een vitrine en gaat aan het werk.
Wie ernaar vraagt krijgt het te zien,
onder weloverwogen commentaar.
Het is gebruikelijk om ’s avonds achterover
te zitten en het geluk, zoals dat beschaafd
verlicht tentoongesteld staat, te beschouwen.
Men stoot de deelgenoot erover aan.
Die knikt of zegt heel zachtjes: ‘Ja.’
In hoeverre het geluk ons bepaalt
is niet eens een vraag: totaal. Wij zijn niets
dan ons geluk, en het geluk is waar wij zijn.
Slechts tijdens het afnemen van de glasplaat
slaan we soms de ogen neer. De vochtige
doek hangt slap in onze handen. Zo mooi.
Mark Boog (1970)
Mark Boog (1970) debuteerde in 2000 bij uitgeverij Meulenhoff met Alsof er iets gebeurt, een bundel waarvoor hij de C. Buddingh’-prijs kreeg. Hij schrijft mooie, ingetogen gedichten, waarin geen woord te veel staat. Als onderwerp kiest hij graag het onbehaaglijke in huiselijke setting. Het gedicht ‘Geluk’ is hierop geen uitzondering. In elf zinnen beschrijft hij op cynische wijze het begrip ‘geluk’, hoewel ‘huiselijk geluk’ een betere omschrijving zou zijn. Het hier genoemde geluk is namelijk oer-Hollands en hoort thuis in het rijtje waar ook de term ‘gezellig’ in staat. Zoals het zich laat verhouden: wat is het gezellig hier met zijn allen, we moeten wel gelukkig zijn.
De dichter Rimbaud noemde ooit geluk een kwaal van de bourgeoisie en daarom niet nastrevenswaardig. Mark Boog neemt hier ook afstand van het begrip geluk, maar dan op een minder radicale, meer gestileerde wijze. Hij maakt van geluk een object, zodat hij er kunstjes mee kan uithalen. Een procédé dat vaker in de kunsten wordt toegepast. In dit geval wordt het geluk een object dat in een huiskamer staat en gekoesterd wordt als een trofee. Het is echter geen jachttrofee of beloning voor gedane arbeid. Het geluk is een trofee waar men geen moeite voor heeft gedaan, het ís en wordt daarom gekoesterd. Sterker nog: het geluk is iets dat alleen maar gekoesterd kán worden. Het heeft verder geen nut. Vandaar ook de vitrine die onze afstand tot het geluk duidelijk maakt. Het begrip geluk wordt niet verder ingevuld, wat dit gedicht juist zo sterk maakt. Alleen de manier waarop er met dit geluk wordt omgegaan, wordt beschreven. En die is veelzeggend.
In de tweede strofe wordt er een huiselijke connotatie aan toegevoegd. Pas na de gedane arbeid wordt ervan genoten, alsof het gaat om een glaasje dure cognac. Het woord ‘deelgenoot’ is daarbij natuurlijk uitstekend gekozen. Alleen anderen die dezelfde vorm van geluk ervaren, mogen erover meepraten. Aan het einde van de tweede strofe is zo het beeld ontstaan van een perfect huiselijk geluk dat voldaan genoten wordt.
Maar dan neemt het gedicht een wending. In de derde strofe verandert het onpersoonlijke subject in: wij. Er is een complot gesmeed en ‘wij’ moeten daaraan meedoen. De wij, dat zijn onder andere: de spreker en de lezer. Maar het ‘wij’ breidt zich ook uit tot alle Nederlanders. Dit gedicht zegt iets over onze de Hollandse manier om geluk ervaren. Noem dit geluk calvinistisch. Het bestaat en – wat we ook doen of laten – we krijgen het of we krijgen het niet. Op dezelfde manier beschouwen calvinisten de mogelijkheid van de verlossing van de erfzonde. Onze daden hebben hier volgens hun leer geen invloed op. Sommige mensen zullen in het hiernamaals verlost en anderen verdoemd worden, ongeacht onze daden op Aarde.
Kan de dichter het met de bewondering van dit geluk eens zijn? Nee, natuurlijk niet. Zeker niet een dichter als Mark Boog die schrijft over het huiselijke onbehagen. Hij begint ons daarom in de derde strofe te definiëren. Persoonlijk vind ik dat niet de sterkste zin van het gedicht. Maar we volgen de spreker toch in het kader van de ‘suspense of disbelief’ en nemen aan dat dit geluk ons totaal beheerst. Daarmee heeft hij ons waar hij ons hebben wil, namelijk volledig in de ban van zijn perceptie van geluk.
Hij voltooit het gedicht door ons, de lezers, bij de groep te voegen die hij in de eerste twee strofen zo afstandelijk beschreven heeft: de groep die het huiselijke, calvinistische geluk koestert als het hoogst haalbare. De cirkel is rond en het complot is gesmeed. Wij zitten ook vast aan onze vitrine met daarin opgeslagen ons geluk. Wij slaan vol bewondering het geluk samen met hen gade, terwijl we een slappe doek in onze handen houden. De slappe doek is een verwijzing naar Rutger Koplands bekende ‘Jonge sla’, en wellicht ook naar de slap neerhangende klokken van de schilder Dali. De spreker gebruikt namelijk de schoonheid als argument om de lezer aan te laten nemen dat het geluk ons totaal in beslag neemt. Met de laatste zin van het gedicht (‘Zo mooi.’) wordt de esthetische ervaring erbij betrokken. Deze ervaring neemt de toeschouwer ook volledig in beslag en verplaatst hem, voor de duur van de ervaring, als het ware buiten zichzelf. Evenals schoonheid is geluk een fenomeen dat geen nut heeft buiten zijn eigen bestaan en geen ander genoegen schenkt dan die van het laten bewonderen.
Eigenlijk is de clou al aan het begin weggegeven, toen de spreker stelde dat geluk overkomelijk is. We kunnen wel zonder, lijkt het gehele gedicht te suggereren. En wanneer we overdag werken, doen we ook zonder. Spreekwoorden als ‘dom geluk’, of: ‘het geluk is voor de dommen’, komen in mij op na het lezen van dit gedicht. En het besef bekruipt mij dat, hoewel wij aan het einde het geluk samen met de spreker aan het bewonderen zijn, de spreker meer weet dan wij en onze bewondering niet deelt. De spreker kent namelijk de grenzen van het geluk en laat ons die zien middels dit gedicht. Op deze manier wordt impliciet de reden van onze massale drang te streven naar geluk bevraagd. Het is een retorische vraag, want de goed verstaander heeft het eveneens impliciete antwoord al begrepen. Het is hetzelfde antwoord dat Rimbaud een ruime honderd jaar geleden ook al gaf.