‘Zing!’ roept Ilja Leonard Pfeijffer. ‘Zing!’
door Bouke Vlierhuis
Wouter Godijn lezen, dat is je onderdompelen in onzekerheid. Of misschien beter: je onderdompelen in de zekerheid dat niets zeker is. Wouter Godijn lezen, dat is je onderdompelen in onvoorspelbaarheid, hoewel sommigen van mening zullen zijn dat die onvoorspelbaarheid bij Godijn een trucje geworden is en zo au fond toch weer voorspelbaar. Juist doordat deze poëzie erop gericht lijkt zichzelf onderuit te halen, is de kritiek over de gedichten van Godijn – over zijn proza ook trouwens – altijd nogal verdeeld geweest en die verdeeldheid is op zich al een prestatie, lijkt me. Zelf vind ik het moeilijk om over zijn poëzie te schrijven zonder in paradoxen te belanden. Ik heb het gevoel dat dat Godijn genoegen zou doen. Iedere dichter heeft twijfels. Geen enkele dichter weet voordat hij zijn pen op papier zet precies wat hij wil zeggen. Maar waar de meeste dichters in hun eentje zitten te piekeren totdat ze iets op papier hebben, iets wat zo goed mogelijk verwoord zo’n beetje in de buurt komt van wat ze dachten te willen vertellen, en dat dan vervolgens naar hun lezers sturen, maakt Godijn de lezer deelgenoot van de twijfel. En hij schept er duidelijk genoegen in. De derde regel van Wiegeliederen en blaaskikkermuziek luidt dan ook: ‘Dat had ik niet moeten zeggen.’
Natuurlijk heeft die ingebouwde onzekerheid, dat voortdurend herroepen van wat je net gezegd hebt, iets vrijblijvends. Godijn kan zogezegd wauwelen wat hij wil, straks keert hij het toch weer om. Het heeft ook niet alleen te maken met twijfel. Godijn dicht ook zeer associatief. Hij springt van de hak op de tak en verbindt zaken die door niets anders verbonden zijn dan door de grijze materie in het hoofd van Wouter Godijn. En als lezer hobbel je vaak achter de feiten aan. Tenminste, als je gehecht bent aan feiten. In zekere zin geldt dat natuurlijk voor alle goede poëzie. Alleen, Godijn maakt de twijfel en de onzin concreet. Hij benoemt ze en geeft ze een plaats, zeg maar gerust een monument, in zijn gedichten. En dat helpt om het, over het algemeen niet rooskleurige, wereldbeeld van Godijn luchtig te houden. Een goed voorbeeld is ‘Feest’:
Feest
Je huis baait kraswaas,
Mergoog brult op de heuvel
in woedend oranje. In maanzieke nevel.
Iemand trekt de darmen uit je reet;
smijt ze weg: verongelijkt.
Eenden lispelen in het moeras.
Sereen zak je ineen voor de tv:
(hoge holtes watten gesmoord keffend in je hamerende hoofd)
de kinderen worden opnieuw vermoord,
(men ademt, men bezoekt een kakstoel, beklimt een drillende vrouwenpudding)
de wc kan nu wel weg. Niet?
Plaats een oude moeder in de tuin
en hang er ballen in:
Want nu zullen ze kraaiend binnenrijden in hun arrenslee:
de volksvertegenwoordigers, de ondernemers,
de ministers en hun kakelzieke wijven;
de pinguïns, de walrussen, de dwergzebra’s.
Ze zullen blazen op hun toeters, ja,
en de festiviteiten zullen beginnen
(in een hoekje van het schilderij zie je een hondje wegrennen,
in zijn bek mijn snotterende hart).
Een ontzettend fysiek gedicht, zintuiglijk en vol geweld, pijn, vernedering en de schaduw van de dood. Wat ook opvalt – en misschien wel belangrijker is dan de thematiek van het gedicht – is de enorme klankrijkdom. De neologismen in de eerste twee regels met hun twee keer voorkomende medeklinkers, de vele assonanties (smijt – verongelijkt, sereen – ineen – tv, gesmoord – vermoord) en de alliteratie hoge – holtes – hamerende – hoofd maken dit een muzikale tekst die erom smeekt voorgelezen te worden.
Er valt ook een hoop te lachen. De beelden zijn slapstickachtig en absurd. Persoonlijk geniet ik van die hilarisch-hyperbolische beeldtaal, maar ik kan me ook voorstellen dat hij bijdraagt aan het eerder genoemde zelfondermijnende aspect van Godijns poëzie.
Godijn problematiseert in deze bundel ook veelvuldig de poëzie en het schrijven zelf. Het begint al in het eerste gedicht (‘De hemelvaart van de reuzenmuis’), waarin hij een aantal bekende dichters aan het woord laat:
En even verderop:
uitnodigende tuinscharen
achter haar aan het plafond.
In ‘Ring’ heet het: ‘Alleen koel, helder water / dat niemand leest / en niemand begrijpt.’ In ‘In de kelder’: ‘De dichter eet kan-niet, de dichter eet wil-niet, de dichter gaat poepen’, ‘krioelende letters; onvermogen’ en ‘Doe hem dicht. Dicht! Dicht! Dicht! Amen.’ En in ‘Dodendans’: ‘Vandaag Wouter Godijn en morgen… Ben ik morgen // Gerbrandy?’
Die meta-poëzie hangt sterk samen met het eerder genoemde, en belangrijkste, thema van de gedichten in Wiegeliederen en blaaskikkermuziek: de onmogelijkheid de werkelijkheid te kennen of weer te geven. Welke kant de gedichten ook uit waaien, ze worden altijd weer op de aarde gezet door een relativerende opmerking van de dichter. ‘De komst van de tuinmannen’ bijvoorbeeld, is een tweedelig gedicht waarvan deel 2 begint met: ‘Toen de dichter zijn regels overlas / begon zijn gezicht te gloeien: / van schaamte. Hoe was het mogelijk?’ Een gedicht daarvoor, in ‘Hoe God ziek werd’: Ik ben terechtgekomen in mijn eigen vergissing, / ik kan er niet meer uit / en ik vind het nog fijn ook’. Nog een klassieker, uit ‘De echte wereld’: ‘Kijk daar! Een echte luchtspiegeling!’.
Maar goed, waar heb je de echte wereld voor nodig als je het drama, het tumult en de muziek van Godijn hebt. Als je verhaaltjes hebt die beginnen met ‘Boter springt door de kamer. Hijs de vlag!’ en liedjes die gaan van ‘Snikkende zwaan, wat heb je gedaan?’