Het geluk zit in de details
door Joop Leibbrand
Vier afdelingen telt Pinksterbloemen in september, de nieuwe bundel van Remco Ekkers, en in alle vier vormden concrete aanleidingen de aanzet tot de gedichten. Het willen binnenhalen van de werkelijkheid is kenmerkend voor Ekkers, die ook in eerdere bundels nooit de dichter was van de romantische ‘overflow’ die genoeg heeft aan eigen hart en ziel. Ekkers schrijft in het algemeen kalme, beheerste verzen, enigszins in de trant van Willem van Toorn. Degelijk maakwerk dat je zelden teleurstelt, maar waarvan je soms wel zou willen dat er wat meer vuur en misschien zelfs wel wat meer gekte in zat.
De eerste afdeling is ‘Namen’, programmatisch openend met het gedicht ‘Hoe het begint’. Het is een kunstenaarsgedicht over de onbegrijpelijkheid van de werkelijkheid, waarin alles groeit en weer verdwijnt zonder dat je daarover macht hebt. Vervang ‘schilder’ door ‘dichter’, en het is evenzo een gedicht over de (on)mogelijkheden van het dichterschap:
Hoe het begint
Hoe het begint en hoe het eindigt
de rode lucht en daarvóór in zwart
de lijnen van zijn hand: het probeert
een tekening te maken van zijn
werkelijkheid, die de onze wordt
maar die we maar niet kunnen
begrijpen in het licht van de dag.
Het is de schilder van de brekende kleuren
en wij zijn zijn ogen, sprakeloos
zien wij alles groeien en verdwijnen
denken steeds macht over zijn wereld
te krijgen tot we begrijpen dat
de avond valt in rood met zwarte lijnen.
In het direct hierop aansluitende ‘In den beginne’ plaatst de dichter zich met zijn gedichten nadrukkelijk in de werkelijkheid: ‘Zoals een rivier geen bron heeft/ maar voortvloeit uit vallende druppels/ (…)// Zoals ik er niet was voordat ik er was/ mijn zusje niet kende, mijn ouders/ mij niet misten (…)// Zoals een vloedgolf uit een beving gelicht/ zo staat het gedicht op de bladzij op.’
Ook het derde gedicht, ‘Achterberg’, is poëticaal. Het is weliswaar een rolgedicht, dus vanuit Achterberg geschreven, maar met ‘De vlam in de sterrenhemel’ die zich wil bestendigen en wil branden en ‘uitdagend/ schijnen over de werkelijkheid’, spreekt ook de dichter Ekkers zich uit over kracht en doel van de inspiratie.
Met zeventien gedichten is ‘Namen’ een gevarieerde afdeling. Het gaat o.a. over tante en neef Roland Holst, de begrafenis van Willem de Mérode, de dood van C.O. Jellema, Westerbork, een geschilderde mus en een zingende ortolaan, alle zeer geslaagd. De afdeling eindigt met ‘Draaiboek Bevrijding van kamermuziek’, een gedicht in negen afdelingen van in totaal 84 regels. Het is een als speels bedoelde, maar feitelijk nogal dorre beschrijving van wat blijkens de aantekening een concert betrof in de Groningse Oosterpoort met medewerking van Jacob ter Veldhuis en Frans Vuursteen. Dit is niet de poëzie waarvan Ekkers het moet hebben.
De afdeling ‘Filmbeelden’ bevat zes gedichten die je inderdaad als sequenties zou kunnen beschouwen, scènes uit nog te bedenken films met onbekende acteurs en een regisseur die beoogt een geheimzinnige werkelijkheid te vangen en stil te zetten. Ekkers levert er geen aantekeningen bij, maar de sterk visuele gedichten lijken telkens geschreven bij een beeldende voorstelling, zoals
Zittend
Onder mijn biezen stoel praten ze
de vriendinnen uit het verleden.
Ik zit rechtop, mijn rug gesteund
mijn arm op een leuning
bij de schoorsteen, waarop de klok
en spiegel: ik kijk voor me uit
in mijn rechterhand een kelkje.
Het is drie minuten over tien.
het glaasje is al leeg
de gaskachel brandt zachtjes.
De stemmen suizen onder mijn stoel.
De gedichten in ‘Tekeningen’ zijn wisselend van niveau. Het begin, met ‘Psalm 1’ is overtuigend, met een mooie eenheid tussen het actuele beeld van een tekenend meisje en haar moeder en verwijzingen naar de psalmtekst, maar de andere gedichten zijn een stuk minder. Ronduit zwak is ‘Dokter’, dat weinig meer biedt dan een onderzoekje door een huisarts op visite. Slim geplaatst is dan weer wel ‘Weg’, dat beschrijft hoe bij een versnelde waarneming wat de werkelijkheid verborgen houdt toch zichtbaar zou kunnen zijn, bijvoorbeeld niet alleen hoe tulpen opengaan en daarna hun blad verliezen, maar ook hoe ‘jij van me wegdrijft/ naar een vreemde wereld/ die ik niet ken.’ Zo komen we weer uit bij de werkelijkheid van het begin.
Ekkers besluit zijn bundel met het uit 66 terzinen bestaande titelgedicht, dat de neerslag vormt van een reis die hij augustus 2009 naar Spitsbergen maakte. ‘Reizen is een gemoedsstemming’, schrijft Margriet de Moor in haar roman De schilder en het meisje en die van Ekkers moet er een geweest zijn van een zo grote overweldiging, dat hij de volstrekt nieuwe werkelijkheid waarin hij werd ondergedompeld niet anders dan afstandelijk en fragmentarisch kon benaderen. In tal van losse observaties probeert hij greep te krijgen op die lege wereld waar hij zo vol van is, dat hij haar ziet als een metafoor voor kosmische eenheidsgevoelens. Al lijkt Ekkers zo beducht voor alle vormen van exaltatie en de bijbehorende grote woorden, dat hij zijn vervoering niet anders dan ingehouden, droog-zakelijk meedeelt – een onderkoeldheid die de verbeelding duidelijk in de weg zit – toch weet hij met het geheel te overtuigen. Juist doordat de dichter niet breeduit voor zijn tekst gaat staan, moet de lezer zelf aan de slag om met al die aangereikte waarnemingen zelf die verre, eenzame wereld op te bouwen en van betekenis te voorzien, want uiteindelijk draait alles om zingeving.
Enkele strofen om een indruk te krijgen, te beginnen met de eerste:
Uitgestelde verwachting van de geest
onder het gakken van de brandgans
sporen van drieteenmeeuwen in het zand.
We lopen over een bos, één centimeter hoog:
salex polaris. Het geluk zit in de details.
Een camera op één centimeter van steenbreek.
De ijsbeer heet pisugtoog, de grote zwerver.
Is er nog land waar nooit mensen hebben gelopen?
Soms zie je de totale leegte van bergen
Naar het water kijken, de golven, de lege bergen
ruimte en licht. Het woord quviannikumut
dat is: je volledig gelukkig voelen.
Een ijsberg aan de horizon lijkt te zweven.
Indrukken opdoen zonder commentaar.
Je kunt fantaseren over hun geduld in smelten.
Slechts af en toe geeft Ekkers dat commentaar toch en permitteert hij zich een wending naar de eigen persoon, zoals in:
De man die naar het Noorden trekt
uit nieuwsgierigheid, om zijn leven
zin te geven en misschien ten diepste
om zijn verlangen opgenomen te worden
in een schijnbaar onwelwillend landschap.
Dit is de slotstrofe:
tussen de stenen van de eindmorene
lichtpaars met glanzend blad de pinksterbloem.
Waar hij zich eerder in het gedicht zorgen maakte over de leefbaarheid van onze toekomst, besluit hij dus positief, met schoonheid, lente en levenskracht. In Ekkers’ wereld niet zozeer een uiting van optimisme, als wel van een gehoopt realisme. Het graduele verschil ertussen is precies de speelruimte die hij als dichter neemt. Knap gedaan.
******
Remco Ekkers (1941) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen, doceerde letterkunde aan de Noordelijke Hogeschool en de Rijks Universiteit te Groningen en gaf poëzielessen aan het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum en de Groninger Schrijversschool. Vanaf 1999 is hij freelance-letterkundige en geeft in die hoedanigheid cursussen en lezingen over letterkunde en mythologieën. Al sinds 1976 schrijft hij poëziekritieken en interviews voor de Gentse Poëziekrant, waarvan hij ook redacteur is en sinds 1991 is hij poëziecriticus van de Leeuwarder Courant. Van 1987 tot 1992 werkte hij mee aan De Gids. Bij Meulenhoff verschenen de bundels Een faun bij de grens (1986), De vrouw van zwaarden (1989) en Het gras vergeten (1991) en bij kleine Uil De Alice voorbij (2005), Opgewekte & Nuttige gedichten (2007) en de roman De Feeëntrein (2004) Daarnaast schreef hij nog een zevental bundels jeugdpoëzie.